Niederländisch
Detailübersetzungen für spurt (Niederländisch) ins Deutsch
spurt:
Übersetzung Matrix für spurt:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Spurt | sprint; spurt |
Verwandte Wörter für "spurt":
Wiktionary Übersetzungen für spurt:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• spurt | → Promotion; Beschleunigung; Förderung | ↔ avancement — progrès en quelque matière que ce soit. |
• spurt | → Beschleunigung; Förderung | ↔ encouragement — Ce qui encourager. |
• spurt | → Beschleunigung; Förderung | ↔ précipitation — au singulier extrême vitesse, grande hâte. |
spurten:
-
spurten
-
spurten
Konjugationen für spurten:
o.t.t.
- spurt
- spurt
- spurt
- spurten
- spurten
- spurten
o.v.t.
- spurtte
- spurtte
- spurtte
- spurtten
- spurtten
- spurtten
v.t.t.
- heb gespurt
- hebt gespurt
- heeft gespurt
- hebben gespurt
- hebben gespurt
- hebben gespurt
v.v.t.
- had gespurt
- had gespurt
- had gespurt
- hadden gespurt
- hadden gespurt
- hadden gespurt
o.t.t.t.
- zal spurten
- zult spurten
- zal spurten
- zullen spurten
- zullen spurten
- zullen spurten
o.v.t.t.
- zou spurten
- zou spurten
- zou spurten
- zouden spurten
- zouden spurten
- zouden spurten
en verder
- ben gespurt
- bent gespurt
- is gespurt
- zijn gespurt
- zijn gespurt
- zijn gespurt
diversen
- spurt!
- spurtt!
- gespurt
- spurtend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für spurten:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
hetzen | spurten | aanpoten; aanzetten; haast maken; haasten; hardlopen; hardrijden; iets aanstoken; ijlen; jachten; jagen; jakkeren; opdrijven; ophitsen; opjagen; opschieten; opzwepen; overhaasten; rennen; reppen; snellen; spoeden; sterk prikkelen; stressen; tempo maken; tot spoed aanzetten; vliegen; voortjagen; voortmaken; zich haasten; zich spoeden |
rasen | spurten | brullen; fulmineren; gang maken; hard draven; hardlopen; hardrijden; het uitgillen; jachten; jakkeren; kwaad zijn; razen; rennen; reppen; schuimbekken; spoeden; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn |
spurten | spurten | hardlopen; rennen |