Niederländisch
Detailübersetzungen für settelen (Niederländisch) ins Deutsch
settelen:
-
settelen (koloniseren; vestigen)
besiedeln; urbarmachen; kolonisieren-
urbarmachen Verb
-
kolonisieren Verb (kolonisiere, kolonisierst, kolonisiert, kolonisierte, kolonisiertet, kolonisiert)
Konjugationen für settelen:
o.t.t.
- settel
- settelt
- settelt
- settelen
- settelen
- settelen
o.v.t.
- settelde
- settelde
- settelde
- settelden
- settelden
- settelden
v.t.t.
- heb gesetteld
- hebt gesetteld
- heeft gesetteld
- hebben gesetteld
- hebben gesetteld
- hebben gesetteld
v.v.t.
- had gesetteld
- had gesetteld
- had gesetteld
- hadden gesetteld
- hadden gesetteld
- hadden gesetteld
o.t.t.t.
- zal settelen
- zult settelen
- zal settelen
- zullen settelen
- zullen settelen
- zullen settelen
o.v.t.t.
- zou settelen
- zou settelen
- zou settelen
- zouden settelen
- zouden settelen
- zouden settelen
en verder
- ben gesetteld
- bent gesetteld
- is gesetteld
- zijn gesetteld
- zijn gesetteld
- zijn gesetteld
diversen
- settel!
- settelt!
- gesetteld
- settelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für settelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
besiedeln | koloniseren; settelen; vestigen | |
kolonisieren | koloniseren; settelen; vestigen | |
urbarmachen | koloniseren; settelen; vestigen | bouwklaar maken; ontginnen |