Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für schateren (Niederländisch) ins Deutsch
schateren:
Konjugationen für schateren:
o.t.t.
- schater
- schatert
- schatert
- schateren
- schateren
- schateren
o.v.t.
- schaterde
- schaterde
- schaterde
- schaterden
- schaterden
- schaterden
v.t.t.
- heb geschaterd
- hebt geschaterd
- heeft geschaterd
- hebben geschaterd
- hebben geschaterd
- hebben geschaterd
v.v.t.
- had geschaterd
- had geschaterd
- had geschaterd
- hadden geschaterd
- hadden geschaterd
- hadden geschaterd
o.t.t.t.
- zal schateren
- zult schateren
- zal schateren
- zullen schateren
- zullen schateren
- zullen schateren
o.v.t.t.
- zou schateren
- zou schateren
- zou schateren
- zouden schateren
- zouden schateren
- zouden schateren
en verder
- ben geschaterd
- bent geschaterd
- is geschaterd
- zijn geschaterd
- zijn geschaterd
- zijn geschaterd
diversen
- schater!
- schatert!
- geschaterd
- schaterende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für schateren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
glucksen | lachen; schateren | bazelen; de hik hebben; glimlachen; grijnzen; grinniken; hikken; kabbelen; klokgeluidjes maken; klokken; lallen; morren; murmeren; ontevreden mompelen; proesten; wauwelen |
grinsen | lachen; schateren | grijnzen; grijnzend lachen; grimassen; grimassen maken; grinniken; proesten; sneren; vals grijnzen; vals lachen |
kichern | lachen; schateren | giechelen; gnuiven; grinniken; proesten |
lachen | lachen; schateren | |
lächeln | lachen; schateren | fijntjes lachen; glimlachen; grijnzen |
schallen | lachen; schateren | brullen; doorklinken; echoën; fulmineren; galmen; geluid maken; herhalen; het uitgillen; hoorbaar zijn; nabouwen; naklinken; napraten; nazeggen; razen; resoneren; schallen; tekeergaan; tieren; uitroepen; uitschreeuwen; weergalmen; weerkaatsen; weerklinken; weerschallen |