Niederländisch

Detailübersetzungen für schakelden (Niederländisch) ins Deutsch

schakelden form of schakelen:

schakelen Verb (schakel, schakelt, schakelde, schakelden, geschakeld)

  1. schakelen (naar een andere versnelling overgaan)
    schalten; einen anderen Gang einlegen

Konjugationen für schakelen:

o.t.t.
  1. schakel
  2. schakelt
  3. schakelt
  4. schakelen
  5. schakelen
  6. schakelen
o.v.t.
  1. schakelde
  2. schakelde
  3. schakelde
  4. schakelden
  5. schakelden
  6. schakelden
v.t.t.
  1. ben geschakeld
  2. bent geschakeld
  3. is geschakeld
  4. zijn geschakeld
  5. zijn geschakeld
  6. zijn geschakeld
v.v.t.
  1. was geschakeld
  2. was geschakeld
  3. was geschakeld
  4. waren geschakeld
  5. waren geschakeld
  6. waren geschakeld
o.t.t.t.
  1. zal schakelen
  2. zult schakelen
  3. zal schakelen
  4. zullen schakelen
  5. zullen schakelen
  6. zullen schakelen
o.v.t.t.
  1. zou schakelen
  2. zou schakelen
  3. zou schakelen
  4. zouden schakelen
  5. zouden schakelen
  6. zouden schakelen
diversen
  1. schakel!
  2. schakelt!
  3. geschakeld
  4. schakelende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für schakelen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
einen anderen Gang einlegen naar een andere versnelling overgaan; schakelen
schalten naar een andere versnelling overgaan; schakelen de overhand hebben; heersen; inpassen; invoegen; neerleggen; omschakelen; onderuit halen; overgaan op nieuwe rijbaan; overschakelen; passen in

Verwandte Wörter für "schakelen":


Verwandte Definitionen für "schakelen":

  1. achter elkaar zetten en verbinden1
    • deze elementen zijn geschakeld1
  2. de versnelling van een voertuig bedienen1
    • ik schakelde naar de vierde versnelling1

Wiktionary Übersetzungen für schakelen:

schakelen
verb
  1. een verbinding tot stand brengen

Cross Translation:
FromToVia
schakelen in Brand stecken; anstecken allumerenflammer ; mettre le feu à.
schakelen geben; schenken; angeben; herreichen; verbringen; zubringen; ausgehen; ausrücken; hinausgehen; erteilen; verabreichen; hervorbringen; erzeugen; tragen; spenden; machen; übergeben; überantworten; anvertrauen; gewähren; gestatten donner — Faire un don ; transférer, sans rétribution, la propriété d’une chose que l’on posséder ou dont on jouir, à une autre personne.
schakelen drehen; kehren; umdrehen; umwälzen; wenden; umwenden; drechseln tourner — Traductions à trier suivant le sens

Computerübersetzung von Drittern: