Niederländisch
Detailübersetzungen für samenknopen (Niederländisch) ins Deutsch
samenknopen:
-
samenknopen (knopen)
Konjugationen für samenknopen:
o.t.t.
- knoop samen
- knoopt samen
- knoopt samen
- knopen samen
- knopen samen
- knopen samen
o.v.t.
- knoopte samen
- knoopte samen
- knoopte samen
- knoopten samen
- knoopten samen
- knoopten samen
v.t.t.
- heb samengeknoopt
- hebt samengeknoopt
- heeft samengeknoopt
- hebben samengeknoopt
- hebben samengeknoopt
- hebben samengeknoopt
v.v.t.
- had samengeknoopt
- had samengeknoopt
- had samengeknoopt
- hadden samengeknoopt
- hadden samengeknoopt
- hadden samengeknoopt
o.t.t.t.
- zal samenknopen
- zult samenknopen
- zal samenknopen
- zullen samenknopen
- zullen samenknopen
- zullen samenknopen
o.v.t.t.
- zou samenknopen
- zou samenknopen
- zou samenknopen
- zouden samenknopen
- zouden samenknopen
- zouden samenknopen
diversen
- knoop samen!
- knoopt samen!
- samengeknoopt
- samenknopend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für samenknopen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
schnüren | knopen; samenknopen | aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; dichtrijgen; dichtsnoeren; in de val laten lopen; knellen; knopen; overstag gaan; rijgen; samenbinden; snoeren; strak zitten; strikken; toesnoeren; vastbinden; vastknopen; vastsjorren; verbinden |
verknoten | knopen; samenknopen | aan elkaar binden; aan elkaar knopen; aaneenbinden; afbinden; afsnoeren; bevestigen; dichtdoen; dichtknopen; knopen; samenbinden; strikken; vastknopen; verbinden |
verknüpfen | knopen; samenknopen | koppelen; samenvoegen |