Niederländisch
Detailübersetzungen für ruziën (Niederländisch) ins Deutsch
ruziën:
-
ruziën (ruzie maken; twisten; krakelen; kiften; kijven)
streiten; schimpfen; zanken; schelten; keifen; sichzanken; sichstreiten-
sichzanken Verb
-
sichstreiten Verb
Konjugationen für ruziën:
o.t.t.
- ruzie
- ruziet
- ruziet
- ruziën
- ruziën
- ruziën
o.v.t.
- ruziede
- ruziede
- ruziede
- ruzieden
- ruzieden
- ruzieden
v.t.t.
- heb geruzied
- hebt geruzied
- heeft geruzied
- hebben geruzied
- hebben geruzied
- hebben geruzied
v.v.t.
- had geruzied
- had geruzied
- had geruzied
- hadden geruzied
- hadden geruzied
- hadden geruzied
o.t.t.t.
- zal ruziën
- zult ruziën
- zal ruziën
- zullen ruziën
- zullen ruziën
- zullen ruziën
o.v.t.t.
- zou ruziën
- zou ruziën
- zou ruziën
- zouden ruziën
- zouden ruziën
- zouden ruziën
diversen
- ruzie!
- ruziet!
- geruzied
- ruziënd
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze