Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. repatriëren:


Niederländisch

Detailübersetzungen für repatriëren (Niederländisch) ins Deutsch

repatriëren:

repatriëren Verb (repatriëer, repatriëert, repatriëerde, repatriëerden, gerepatriëerd)

  1. repatriëren
    repatriieren
    • repatriieren Verb (repatriiere, repatriierst, repatriiert, repatriierte, repatriiertet, repatriiert)

Konjugationen für repatriëren:

o.t.t.
  1. repatriëer
  2. repatriëert
  3. repatriëert
  4. repatriëren
  5. repatriëren
  6. repatriëren
o.v.t.
  1. repatriëerde
  2. repatriëerde
  3. repatriëerde
  4. repatriëerden
  5. repatriëerden
  6. repatriëerden
v.t.t.
  1. ben gerepatriëerd
  2. bent gerepatriëerd
  3. is gerepatriëerd
  4. zijn gerepatriëerd
  5. zijn gerepatriëerd
  6. zijn gerepatriëerd
v.v.t.
  1. was gerepatriëerd
  2. was gerepatriëerd
  3. was gerepatriëerd
  4. waren gerepatriëerd
  5. waren gerepatriëerd
  6. waren gerepatriëerd
o.t.t.t.
  1. zal repatriëren
  2. zult repatriëren
  3. zal repatriëren
  4. zullen repatriëren
  5. zullen repatriëren
  6. zullen repatriëren
o.v.t.t.
  1. zou repatriëren
  2. zou repatriëren
  3. zou repatriëren
  4. zouden repatriëren
  5. zouden repatriëren
  6. zouden repatriëren
diversen
  1. repatriëer!
  2. repatriëert!
  3. gerepatriëerd
  4. repatriërend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für repatriëren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
repatriieren repatriëren