Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. rekenen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für rekent (Niederländisch) ins Deutsch

rekenen:

rekenen Verb (reken, rekent, rekende, rekenden, gerekend)

  1. rekenen
    rechnen
    • rechnen Verb (rechne, rechnest, rechnet, rechnete, rechnetet, gerechnet)

Konjugationen für rekenen:

o.t.t.
  1. reken
  2. rekent
  3. rekent
  4. rekenen
  5. rekenen
  6. rekenen
o.v.t.
  1. rekende
  2. rekende
  3. rekende
  4. rekenden
  5. rekenden
  6. rekenden
v.t.t.
  1. heb gerekend
  2. hebt gerekend
  3. heeft gerekend
  4. hebben gerekend
  5. hebben gerekend
  6. hebben gerekend
v.v.t.
  1. had gerekend
  2. had gerekend
  3. had gerekend
  4. hadden gerekend
  5. hadden gerekend
  6. hadden gerekend
o.t.t.t.
  1. zal rekenen
  2. zult rekenen
  3. zal rekenen
  4. zullen rekenen
  5. zullen rekenen
  6. zullen rekenen
o.v.t.t.
  1. zou rekenen
  2. zou rekenen
  3. zou rekenen
  4. zouden rekenen
  5. zouden rekenen
  6. zouden rekenen
diversen
  1. reken!
  2. rekent!
  3. gerekend
  4. rekenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für rekenen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
rechnen rekenen

Verwandte Definitionen für "rekenen":

  1. er een bedrag voor vragen1
    • hoeveel reken je voor die boot?1
  2. geloven dat het zo zal zijn1
    • ik reken op dertig gasten1
  3. op iets of iemand vertrouwen1
    • je kunt altijd op hem rekenen1
  4. sommen maken met getallen1
    • zij kan heel snel rekenen1
  5. vinden dat hij daarbij hoort1
    • ik reken hem tot mijn beste vrienden1

Wiktionary Übersetzungen für rekenen:

rekenen
verb
  1. getallen manipuleren
  2. in rekening brengen
rekenen
verb
  1. rechnen mit: stark vermuten, dass etwas geschehen wird; voraussehen

Cross Translation:
FromToVia
rekenen rechnen calculate — (intransitive) determine values or solutions
rekenen erachten; kalkulieren; rechnen; berechnen calculerdéterminer un nombre au moyen d’un calcul, de calculs.
rekenen erachten; kalkulieren; rechnen; berechnen; planen; vorhaben compterdéterminer (une quantité, un nombre), plus particulièrement par un dénombrement, sinon par un calcul.
rekenen fragen; anfordern; fordern; verlangen; bitten; ersuchen demander — Indiquer à quelqu’un par des paroles, par un écrit ou tout autre moyen ce qu’on désire obtenir de lui.

Computerübersetzung von Drittern: