Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. preken:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für preekt (Niederländisch) ins Deutsch

preken:

preken Verb (preek, preekt, preekte, preekten, gepreekt)

  1. preken
    predigen
    • predigen Verb (predige, predigst, predigt, predigte, predigtet, gepredigt)

Konjugationen für preken:

o.t.t.
  1. preek
  2. preekt
  3. preekt
  4. preken
  5. preken
  6. preken
o.v.t.
  1. preekte
  2. preekte
  3. preekte
  4. preekten
  5. preekten
  6. preekten
v.t.t.
  1. heb gepreekt
  2. hebt gepreekt
  3. heeft gepreekt
  4. hebben gepreekt
  5. hebben gepreekt
  6. hebben gepreekt
v.v.t.
  1. had gepreekt
  2. had gepreekt
  3. had gepreekt
  4. hadden gepreekt
  5. hadden gepreekt
  6. hadden gepreekt
o.t.t.t.
  1. zal preken
  2. zult preken
  3. zal preken
  4. zullen preken
  5. zullen preken
  6. zullen preken
o.v.t.t.
  1. zou preken
  2. zou preken
  3. zou preken
  4. zouden preken
  5. zouden preken
  6. zouden preken
diversen
  1. preek!
  2. preekt!
  3. gepreekt
  4. prekend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für preken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
predigen preken prediken

Verwandte Wörter für "preken":


Wiktionary Übersetzungen für preken:


Cross Translation:
FromToVia
preken predigen preach — Give a sermon