Niederländisch
Detailübersetzungen für piekeren (Niederländisch) ins Deutsch
piekeren:
-
piekeren (nadenken; prakkiseren; peinzen)
Konjugationen für piekeren:
o.t.t.
- pieker
- piekert
- piekert
- piekeren
- piekeren
- piekeren
o.v.t.
- piekerde
- piekerde
- piekerde
- piekerden
- piekerden
- piekerden
v.t.t.
- heb gepiekerd
- hebt gepiekerd
- heeft gepiekerd
- hebben gepiekerd
- hebben gepiekerd
- hebben gepiekerd
v.v.t.
- had gepiekerd
- had gepiekerd
- had gepiekerd
- hadden gepiekerd
- hadden gepiekerd
- hadden gepiekerd
o.t.t.t.
- zal piekeren
- zult piekeren
- zal piekeren
- zullen piekeren
- zullen piekeren
- zullen piekeren
o.v.t.t.
- zou piekeren
- zou piekeren
- zou piekeren
- zouden piekeren
- zouden piekeren
- zouden piekeren
diversen
- pieker!
- piekert!
- gepiekerd
- piekerend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze