Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opstreek:
  2. opstrijken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opstreek (Niederländisch) ins Deutsch

opstreek:

opstreek [znw.] Nomen

  1. opstreek
    der Aufstrich

Übersetzung Matrix für opstreek:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Aufstrich opstreek ophaal

opstrijken:

opstrijken Verb (strijk op, strijkt op, streek op, streken op, opgestreken)

  1. opstrijken (in ontvangst nemen; ontvangen; krijgen)
    empfangen; bekommen; erhalten; in Empfang nehmen; entgegenehmen; annehmen; hinnehmen
    • empfangen Verb (empfange, empfängst, empfängt, empfing, empfingt, empfangen)
    • bekommen Verb (bekomme, bekommst, bekommt, bekam, bekamt, bekommen)
    • erhalten Verb (erhalte, erhältst, erhält, erhielt, erhieltet, erhalten)
    • annehmen Verb (nehme an, nimmst an, nimmt an, nahm an, nahmt an, angenommen)
    • hinnehmen Verb (nehme hin, nimmst hin, nimmt hin, nahm hin, nahmt hin, hingenommen)

Konjugationen für opstrijken:

o.t.t.
  1. strijk op
  2. strijkt op
  3. strijkt op
  4. strijken op
  5. strijken op
  6. strijken op
o.v.t.
  1. steerk op
  2. streek op
  3. streek op
  4. streken op
  5. streken op
  6. streken op
v.t.t.
  1. heb opgestreken
  2. hebt opgestreken
  3. heeft opgestreken
  4. hebben opgestreken
  5. hebben opgestreken
  6. hebben opgestreken
v.v.t.
  1. had opgestreken
  2. had opgestreken
  3. had opgestreken
  4. hadden opgestreken
  5. hadden opgestreken
  6. hadden opgestreken
o.t.t.t.
  1. zal opstrijken
  2. zult opstrijken
  3. zal opstrijken
  4. zullen opstrijken
  5. zullen opstrijken
  6. zullen opstrijken
o.v.t.t.
  1. zou opstrijken
  2. zou opstrijken
  3. zou opstrijken
  4. zouden opstrijken
  5. zouden opstrijken
  6. zouden opstrijken
en verder
  1. is opgestreken
  2. zijn opgestreken
diversen
  1. strijk op!
  2. strijkt op!
  3. opgestreken
  4. opstrijkend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opstrijken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
annehmen in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken aannemen; aanpakken; aanvaarden; aanvatten; accepteren; adopteren; beantwoorden; bedoelen; beogen; betogen; cadeau aannemen; demonstreren; geloven; gissen; gissing maken; in ontvangst nemen; naar voren brengen; ontvangen; opnemen; opperen; opvangen; poneren; postuleren; raden; stellen; ten doel hebben; uitgaan van; veronderstellen; vooronderstellen
bekommen in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken behalen; bekomen; halen; iets bemachtigen; pakken; te pakken krijgen; verkrijgen; verwerven; winnen; zich hervinden
empfangen in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken aannemen; aanvaarden; accepteren; binnenhalen; in ontvangst nemen; onthalen; ontvangen; vergasten; verkrijgen; verwerven
entgegenehmen in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken
erhalten in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken behalen; beschermen; bescherming bieden; beschutten; blijven; conserveren; goed houden; groot houden; handhaven; innoveren; instandhouden; niet veranderen; stand houden; toekomen; toekomen aan; verdiend hebben; verkrijgen; verwerven; winnen
hinnehmen in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken aannemen; aanvaarden; accepteren; cadeau aannemen; in ontvangst nemen; ontvangen; voor lief nemen; zich laten gevallen
in Empfang nehmen in ontvangst nemen; krijgen; ontvangen; opstrijken aannemen; aanvaarden; accepteren; in ontvangst nemen; ontvangen