Niederländisch
Detailübersetzungen für opspelden (Niederländisch) ins Deutsch
opspelden:
-
opspelden
Konjugationen für opspelden:
o.t.t.
- speld op
- speldt op
- speldt op
- spelden op
- spelden op
- spelden op
o.v.t.
- speldde op
- speldde op
- speldde op
- speldden op
- speldden op
- speldden op
v.t.t.
- heb opgespeld
- hebt opgespeld
- heeft opgespeld
- hebben opgespeld
- hebben opgespeld
- hebben opgespeld
v.v.t.
- had opgespeld
- had opgespeld
- had opgespeld
- hadden opgespeld
- hadden opgespeld
- hadden opgespeld
o.t.t.t.
- zal opspelden
- zult opspelden
- zal opspelden
- zullen opspelden
- zullen opspelden
- zullen opspelden
o.v.t.t.
- zou opspelden
- zou opspelden
- zou opspelden
- zouden opspelden
- zouden opspelden
- zouden opspelden
en verder
- is opgespeld
- zijn opgespeld
diversen
- speld op!
- speldt op!
- opgespeld
- opspeldend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für opspelden:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anstecken | opspelden | aanspelden; aansteken; aanstrijken; besmetten; blakeren; branden; doen ontvlammen; in de fik steken; infecteren; opsteken; pinnen; sigaret opsteken; spelden; vastpinnen; vastprikken; vastspelden; vergiftigen; verpesten; verschroeien; verzengen; vuurmaken; zengen |