Niederländisch

Detailübersetzungen für opgeheven (Niederländisch) ins Deutsch

opgeheven:


opheffen:

opheffen Verb (hef op, heft op, hief op, hieven op, opgeheven)

  1. opheffen (opdoeken)
    aufheben; auflösen; aufdecken; abschaffen
    • aufheben Verb (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
    • auflösen Verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • aufdecken Verb (decke auf, deckst auf, deckt auf, deckte auf, decktet auf, aufgedeckt)
    • abschaffen Verb (schaffe ab, schaffst ab, schafft ab, schaffte ab, schafftet ab, abgeschafft)
  2. opheffen (teniet doen; verijdelen; nullificeren; vernietigen; ondervangen)
    annullieren; aufheben; widerrufen
    • aufheben Verb (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
    • widerrufen Verb (widerrufe, widerrufst, widerruft, widerrief, widerrieft, widerrufen)
  3. opheffen (optillen; heffen; tillen; )
    – omhoog tillen 1
    aufheben; hochziehen; erheben; ausheben; hinaufbringen; heben; anheben; emporheben; hochheben; hochnehmen
    • aufheben Verb (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
    • hochziehen Verb (ziehe hoch, ziehst hoch, zieht hoch, zog hoch, zogt hoch, hochgezogen)
    • erheben Verb (erhebe, erhebst, erhebt, erhob, erhobt, erhoben)
    • ausheben Verb (hebe aus, hebst aus, hebt aus, hob aus, hobt aus, ausgehoben)
    • hinaufbringen Verb (bringe hinauf, bringst hinauf, bringt hinauf, brachte hinauf, brachtet hinauf, hinaufgebracht)
    • heben Verb (hebe, hebst, hebt, hob, hobt, gehoben)
    • anheben Verb (hebe an, hebst an, hebt an, hob an, hobt an, angehoben)
    • emporheben Verb (hebe empor, hiebst empor, hiebt empor, hob empor, hobt empor, emporgehoben)
    • hochheben Verb (hebe hoch, hebst hoch, hebt hoch, hob hoch, hobt hoch, hochgehoben)
    • hochnehmen Verb (nehme hoch, nimmst hoch, nimmt hoch, nahm hoch, nahmt hoch, hochgenommen)
  4. opheffen (omhoog heffen; heffen; hijsen)
    aufholen; hochheben; hochziehen; aufziehen; aufbringen; emporheben
    • aufholen Verb (hole auf, holst auf, holt auf, holte auf, holtet auf, aufgeholt)
    • hochheben Verb (hebe hoch, hebst hoch, hebt hoch, hob hoch, hobt hoch, hochgehoben)
    • hochziehen Verb (ziehe hoch, ziehst hoch, zieht hoch, zog hoch, zogt hoch, hochgezogen)
    • aufziehen Verb (ziehe auf, ziehst auf, zieht auf, zog auf, zogt auf, aufgezogen)
    • aufbringen Verb (bringe auf, bringst auf, bringt auf, bracht auf, brachtet auf, aufgebracht)
    • emporheben Verb (hebe empor, hiebst empor, hiebt empor, hob empor, hobt empor, emporgehoben)
  5. opheffen (teniet doen; terugdraaien; nullificeren; vernietigen; ondervangen)
    annullieren; aufheben; wider'rufen
  6. opheffen (uiteen doen gaan; ontbinden)
    aufheben; auflösen
    • aufheben Verb (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
    • auflösen Verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
  7. opheffen (verbreken; beëindigen; afbreken; )
    abbrechen; entbinden; beenden; brechen; auflösen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; aufknoten; auseinanderfasern; aufdröseln
    • abbrechen Verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • entbinden Verb (entbinde, entbindest, entband, entbandet, entbunden)
    • beenden Verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • brechen Verb (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • auflösen Verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • anbrechen Verb (breche an, brichst an, bricht an, brach an, bracht an, angebrochen)
    • unterbrechen Verb (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • lösen Verb (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • zerbrechen Verb (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • abreißen Verb (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen Verb (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • trennen Verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • scheiden Verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • entwirren Verb (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • aufknöpfen Verb (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • zerlegen Verb (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • aufmachen Verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • entfesseln Verb (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • ausfransen Verb (franse aus, franst aus, franste aus, franstet aus, ausgefranst)
    • freilassen Verb (lasse frei, läßt frei, läßt fei, ließ frei, ließt frei, freigelassen)
    • enträtseln Verb (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • entkoppeln Verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • ausfädeln Verb (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • ausfasern Verb (fasere aus, faserst aus, fasert aus, faserte aus, fasertet aus, ausgefasert)
    • entknoten Verb (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • aufknoten Verb (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
    • auseinanderfasern Verb (fasere auseinander, faserst auseinander, fasert auseinander, faserte auseinander, fasertet auseinander, auseinandergefasert)
    • aufdröseln Verb (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)

Konjugationen für opheffen:

o.t.t.
  1. hef op
  2. heft op
  3. heft op
  4. heffen op
  5. heffen op
  6. heffen op
o.v.t.
  1. hief op
  2. hief op
  3. hief op
  4. hieven op
  5. hieven op
  6. hieven op
v.t.t.
  1. heb opgeheven
  2. hebt opgeheven
  3. heeft opgeheven
  4. hebben opgeheven
  5. hebben opgeheven
  6. hebben opgeheven
v.v.t.
  1. had opgeheven
  2. had opgeheven
  3. had opgeheven
  4. hadden opgeheven
  5. hadden opgeheven
  6. hadden opgeheven
o.t.t.t.
  1. zal opheffen
  2. zult opheffen
  3. zal opheffen
  4. zullen opheffen
  5. zullen opheffen
  6. zullen opheffen
o.v.t.t.
  1. zou opheffen
  2. zou opheffen
  3. zou opheffen
  4. zouden opheffen
  5. zouden opheffen
  6. zouden opheffen
en verder
  1. ben opgeheven
  2. bent opgeheven
  3. is opgeheven
  4. zijn opgeheven
  5. zijn opgeheven
  6. zijn opgeheven
diversen
  1. hef op!
  2. heft op!
  3. opgeheven
  4. opheffend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

opheffen [znw.] Nomen

  1. opheffen (herroepen; terugnemen; intrekken)
    Aufheben; Widerrufen
  2. opheffen (beëindigen; opheffing)
    Beendigen; Beenden

Übersetzung Matrix für opheffen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Aufheben herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen afschaffing; annuleren; annulering; bergen; bewaren; het omhoogheffen; nietigverklaring; ongeldig verklaren; opheffing; oprapen; rapen; tenietdoening
Beenden beëindigen; opheffen; opheffing afkrijgen
Beendigen beëindigen; opheffen; opheffing
Widerrufen herroepen; intrekken; opheffen; terugnemen
aufheben deining; ophef
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Beenden Stoppen
abbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; afsluiten; annuleren; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; er vanaf breken; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; openbreken; ophouden; ruineren; slopen; stoppen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
abreißen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; vernielen; vernietigen; verwoesten
abschaffen opdoeken; opheffen afschaffen; op non-actief stellen; uitrangeren; uitschakelen
anbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
anheben heffen; lichten; omhoog brengen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen aanvangen; beginnen; heffen; intreden; inzetten; naar boven tillen; omhoog doen; omhoogheffen; op gang komen; starten; van start gaan
annullieren nullificeren; ondervangen; opheffen; teniet doen; terugdraaien; verijdelen; vernietigen
aufbringen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen erop vooruit gaan; kraken; losbreken; openbreken; openrukken; vooruitkomen; vorderen
aufdecken opdoeken; opheffen bloot leggen; blootleggen; ontbloten
aufdröseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; lospeuteren; losplukken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
aufheben heffen; lichten; nullificeren; omhoog brengen; omhoogheffen; ondervangen; ontbinden; opdoeken; opheffen; optillen; teniet doen; terugdraaien; tillen; uiteen doen gaan; verijdelen; vernietigen afbestellen; afbetalen; afgelasten; afrekenen; afzeggen; annuleren; archiveren; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bewaren; conserveren; deponeren; intrekken; leggen; naar boven tillen; neerleggen; nietig verklaren; omhoogheffen; opbergen; oppakken; oppikken; oprapen; oprichten; opruimen; opslaan; opsnappen; optrekken; overeindzetten; plaatsen; vereffenen; verrekenen; wegleggen
aufholen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen afhalen; afnemen; hijsen; iets ophalen; meenemen; omhooghalen; ophalen; ophijsen; weghalen; wegnemen
aufknoten afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; oplossen; rafels loslaten; scheiden; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
aufknöpfen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophangen; opknopen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
auflösen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opdoeken; opheffen; stukmaken; uiteen doen gaan; verbreken; verbrijzelen afbetalen; afrekenen; desintegreren; detacheren; exploderen; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; openbreken; oplossen; opsporen; scheiden; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; vereffenen; verrekenen
aufmachen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanstalten maken; afwerken; consumeren; detacheren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
aufziehen heffen; hijsen; omhoog heffen; opheffen aankweken; aanplanten; bouwen; construeren; een snuif nemen; fokken; foppen; genereren; hieuwen; hieven; in de maling nemen; insnuiven; krammen; kweken; met een kram vastmaken; met een spil omhoogwerken; omhoogkomen; omhoogtrekken; opentrekken; opkweken; opsnuiven; opspannen; opstijgen; opvliegen; planten; procreëren; snuiven; spannen; te pakken nemen; telen; verbouwen; voor de gek houden; voortbrengen
auseinanderfasern afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfasern afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfransen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfädeln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen lenen; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
ausheben heffen; lichten; omhoog brengen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen delven; graven; ledigen; leeghalen; leegmaken; legen; loshalen; naar buiten halen; uithalen
beenden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aankomen; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; completeren; een einde maken aan; eindigen; fiksen; finishen; halthouden; klaarspelen; naar einde toewerken; ophouden; perfectioneren; stoppen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
brechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken slaan; afknappen; breken; er vanaf breken; inslaan; kapot gaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; moeren; mollen; sneuvelen; spugen; spuwen; stuk gaan; stukbreken; stukslaan; verbrijzelen
emporheben heffen; hijsen; lichten; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen in de hoogte steken; naar boven tillen; omhoogheffen; omhoogsteken; omhoogtillen; verhelpen
entbinden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen banen; baren; bevallen; bevrijden; bevrijden van belegeraars; emanciperen; laten; laten gaan; laten lopen; niet vasthouden; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; ontzetten; permitteren; ter wereld brengen; toelaten; verlossen; voortbrengen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijmaken; vrijstellen; vrijvechten
entfesseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontboeien; ontketenen; openbreken; scheiden; van de boeien ontdoen
entknoten afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; scheiden; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
entkoppeln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteenhalen
enträtseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen dechiffreren; decoderen; detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; scheiden; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
entwirren afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen dechiffreren; decoderen; detacheren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; scheiden; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
erheben heffen; lichten; omhoog brengen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen eisen; heffen; hoger maken; in opstand komen; inmanen; invorderen; omhoog doen; omhoogkomen; oprichten; opstijgen; optrekken; opvliegen; overeindzetten; rebelleren; vereisen; vergen; verhogen; verlangen; vorderen
freilassen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen amnestie verlenen; banen; bevrijden; emanciperen; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten; laten gaan; laten lopen; loskomen; loslaten; losmaken; niet vasthouden; ontsnappen; openlaten; permitteren; toelaten; uitsparen; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijkomen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten; zich bevrijden
heben heffen; lichten; omhoog brengen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen heffen; naar boven tillen; omhoog doen; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; ophogen; opstijgen; opvliegen; verhelpen; verhogen
hinaufbringen heffen; lichten; omhoog brengen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen erop vooruit gaan; naar boven brengen; naar boven leiden; naar boven voeren; omhoogbrengen; omhoogleiden; rechtop zetten; vooruitkomen; vorderen
hochheben heffen; hijsen; lichten; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen heffen; naar boven tillen; omhoog doen; omhoogheffen
hochnehmen heffen; lichten; omhoog brengen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen naar boven tillen; omhoogheffen; verhelpen
hochziehen heffen; hijsen; lichten; omhoog brengen; omhoog heffen; omhoogheffen; opheffen; optillen; tillen een snuif nemen; hieuwen; hieven; hijsen; iets ophalen; insnuiven; met een spil omhoogwerken; met een takel ophijsen; naar boven tillen; omhooghalen; omhoogheffen; omhoogkomen; omhoogtrekken; ophijsen; opsnuiven; opstijgen; opvliegen; snuiven; takelen
lösen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afschieten; afvuren; desintegreren; detacheren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vuren
scheiden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
trennen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; desintegreren; detacheren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verwijderen
unterbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken

Verwandte Wörter für "opheffen":


Synonyms for "opheffen":


Antonyme für "opheffen":


Verwandte Definitionen für "opheffen":

  1. er een einde aan maken1
    • wij heffen dit bedrijf op1
  2. omhoog tillen1
    • hij hief de beker op1

Wiktionary Übersetzungen für opheffen:


Cross Translation:
FromToVia
opheffen anheben; heben lift — to raise
opheffen heben raise — to cause to rise
opheffen liquidieren; abwickeln liquider — Régler définitivement une affaire en cours
opheffen ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen terminerborner, limiter.

Computerübersetzung von Drittern: