Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. opdonderen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für opdonderen (Niederländisch) ins Deutsch

opdonderen:

opdonderen Verb (donder op, dondert op, donderde op, donderden op, opgedonderd)

  1. opdonderen (ophoepelen; opkrassen; inrukken; oplazeren)
    abkratzen; sich zum Teufel scheren; abzischen; abzwitschen; abhauen
    • abkratzen Verb (kratze ab, kratzt ab, kratzte ab, kratztet ab, abgekratzt)
    • sich zum Teufel scheren Verb (schere mich, scherst dich, schert sich, scherte sich, schertet euch, sich geschert)
    • abzischen Verb (zische ab, zischt ab, zischte ab, zischtet ab, abgezischt)
    • abzwitschen Verb (zwitsche ab, zwitscht ab, zwitschte ab, zwitschtet ab, abgezwitscht)
    • abhauen Verb (haue ab, haust ab, haut ab, haute ab, hautet ab, agehaut)

Konjugationen für opdonderen:

o.t.t.
  1. donder op
  2. dondert op
  3. dondert op
  4. donderen op
  5. donderen op
  6. donderen op
o.v.t.
  1. donderde op
  2. donderde op
  3. donderde op
  4. donderden op
  5. donderden op
  6. donderden op
v.t.t.
  1. ben opgedonderd
  2. bent opgedonderd
  3. is opgedonderd
  4. zijn opgedonderd
  5. zijn opgedonderd
  6. zijn opgedonderd
v.v.t.
  1. was opgedonderd
  2. was opgedonderd
  3. was opgedonderd
  4. waren opgedonderd
  5. waren opgedonderd
  6. waren opgedonderd
o.t.t.t.
  1. zal opdonderen
  2. zult opdonderen
  3. zal opdonderen
  4. zullen opdonderen
  5. zullen opdonderen
  6. zullen opdonderen
o.v.t.t.
  1. zou opdonderen
  2. zou opdonderen
  3. zou opdonderen
  4. zouden opdonderen
  5. zouden opdonderen
  6. zouden opdonderen
diversen
  1. donder op!
  2. dondert op!
  3. opgedonderd
  4. opdonderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für opdonderen:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abhauen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren afhakken; afhouwen; afkappen; opflikkeren; opkrassen; oprotten
abkratzen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren afkrabben; afschrappen; doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; schrapen; schrappen; sterven; verscheiden; wegkrabben
abzischen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren opkrassen
abzwitschen inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren
sich zum Teufel scheren inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren