Niederländisch
Detailübersetzungen für mobiliseren (Niederländisch) ins Deutsch
mobiliseren:
-
mobiliseren
mobilisieren; einsetzen; setzen; anfangen; bieten; einlassen; einlegen; einführen; hantieren; mobilmachen-
mobilisieren Verb (mobilisiere, mobilisierst, mobilisiert, mobilisierte, mobilisiertet, mobilisiert)
-
mobilmachen Verb (mache mobil, machst mobil, macht mobil, machte mobil, machtet mobil, mobilgemacht)
-
Konjugationen für mobiliseren:
o.t.t.
- mobiliseer
- mobiliseert
- mobiliseert
- mobiliseren
- mobiliseren
- mobiliseren
o.v.t.
- mobiliseerde
- mobiliseerde
- mobiliseerde
- mobiliseerden
- mobiliseerden
- mobiliseerden
v.t.t.
- heb gemobiliseerd
- hebt gemobiliseerd
- heeft gemobiliseerd
- hebben gemobiliseerd
- hebben gemobiliseerd
- hebben gemobiliseerd
v.v.t.
- had gemobiliseerd
- had gemobiliseerd
- had gemobiliseerd
- hadden gemobiliseerd
- hadden gemobiliseerd
- hadden gemobiliseerd
o.t.t.t.
- zal mobiliseren
- zult mobiliseren
- zal mobiliseren
- zullen mobiliseren
- zullen mobiliseren
- zullen mobiliseren
o.v.t.t.
- zou mobiliseren
- zou mobiliseren
- zou mobiliseren
- zouden mobiliseren
- zouden mobiliseren
- zouden mobiliseren
en verder
- ben gemobiliseerd
- bent gemobiliseerd
- is gemobiliseerd
- zijn gemobiliseerd
- zijn gemobiliseerd
- zijn gemobiliseerd
diversen
- mobiliseer!
- mobiliseert!
- gemobiliseerd
- mobiliserend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze