Niederländisch
Detailübersetzungen für kruisig (Niederländisch) ins Deutsch
kruisigen:
-
kruisigen
Konjugationen für kruisigen:
o.t.t.
- kruisig
- kruisigt
- kruisigt
- kruisigen
- kruisigen
- kruisigen
o.v.t.
- kruisigde
- kruisigde
- kruisigde
- kruisigden
- kruisigden
- kruisigden
v.t.t.
- heb gekruisigd
- hebt gekruisigd
- heeft gekruisigd
- hebben gekruisigd
- hebben gekruisigd
- hebben gekruisigd
v.v.t.
- had gekruisigd
- had gekruisigd
- had gekruisigd
- hadden gekruisigd
- hadden gekruisigd
- hadden gekruisigd
o.t.t.t.
- zal kruisigen
- zult kruisigen
- zal kruisigen
- zullen kruisigen
- zullen kruisigen
- zullen kruisigen
o.v.t.t.
- zou kruisigen
- zou kruisigen
- zou kruisigen
- zouden kruisigen
- zouden kruisigen
- zouden kruisigen
en verder
- ben gekruisigd
- bent gekruisigd
- is gekruisigd
- zijn gekruisigd
- zijn gekruisigd
- zijn gekruisigd
diversen
- kruisig!
- kruisigt!
- gekruisigd
- kruisigend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für kruisigen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
kreuzigen | kruisigen | opkruisen; oplaveren |