Niederländisch
Detailübersetzungen für knielen (Niederländisch) ins Deutsch
knielen:
-
knielen (op de knieën gaan)
Konjugationen für knielen:
o.t.t.
- kniel
- knielt
- knielt
- knielen
- knielen
- knielen
o.v.t.
- knielde
- knielde
- knielde
- knielden
- knielden
- knielden
v.t.t.
- heb geknield
- hebt geknield
- heeft geknield
- hebben geknield
- hebben geknield
- hebben geknield
v.v.t.
- had geknield
- had geknield
- had geknield
- hadden geknield
- hadden geknield
- hadden geknield
o.t.t.t.
- zal knielen
- zult knielen
- zal knielen
- zullen knielen
- zullen knielen
- zullen knielen
o.v.t.t.
- zou knielen
- zou knielen
- zou knielen
- zouden knielen
- zouden knielen
- zouden knielen
en verder
- ben geknield
- bent geknield
- is geknield
- zijn geknield
- zijn geknield
- zijn geknield
diversen
- kniel!
- knielt!
- geknield
- knielend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für knielen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
auf die knieen gehen | knielen; op de knieën gaan | |
knielen | knielen; op de knieën gaan |