Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. klieren:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für klierde (Niederländisch) ins Deutsch

klierde form of klieren:

klieren Verb (klier, kliert, klierde, klierden, geklierd)

  1. klieren (griepen; etteren; zeiken)
    jammern; nörgeln; quaken; wehklagen; klagen; trödeln; eitern; klonen; leinern; sichekligbenehmen; zwicken; wimmern; winseln; vergraulen; faseln; flennen; greinen; wegekeln
    • jammern Verb (jammre, jammerst, jammert, jammerte, jammertet, gejammert)
    • nörgeln Verb (nörgele, nörgelst, nörgelt, nörgelte, nörgeltet, genörgelt)
    • quaken Verb (quake, quakst, quakt, quakte, quaktet, gequakt)
    • wehklagen Verb (wehklage, wehklagst, wehklagt, wehklagte, wehklagtet, wehgeklagt)
    • klagen Verb (klage, klagst, klagt, klagte, klagtet, geklagt)
    • trödeln Verb (trödele, trödelst, trödelt, trödelte, trödeltet, getrödelt)
    • eitern Verb (eitere, eiterst, eitert, eiterte, eitertet, geeitert)
    • klonen Verb (klone, klonst, klont, klonte, klontet, geklont)
    • leinern Verb (leinere, leinerst, leinert, leinerte, leinertet, geleinert)
    • zwicken Verb (zwicke, zwickst, zwickt, zwickte, zwicktet, gezwickt)
    • wimmern Verb (wimmere, wimmerst, wimmert, wimmerte, wimmertet, gewimmert)
    • winseln Verb (winsele, winselst, winselt, winselte, winseltet, gewinselt)
    • vergraulen Verb (vergraule, vergraulst, vergrault, vergraulte, vergraultet, vergrault)
    • faseln Verb (fasle, faselst, faselt, faselte, faseltet, gefaselt)
    • flennen Verb (flenne, flennst, flennt, flennte, flenntet, geflennt)
    • greinen Verb (greine, greinst, greint, greinte, greintet, gegreint)
    • wegekeln Verb (ekele weg, ekelst weg, ekelt weg, ekelte weg, ekeltet weg, weggeekelt)

Konjugationen für klieren:

o.t.t.
  1. klier
  2. kliert
  3. kliert
  4. klieren
  5. klieren
  6. klieren
o.v.t.
  1. klierde
  2. klierde
  3. klierde
  4. klierden
  5. klierden
  6. klierden
v.t.t.
  1. heb geklierd
  2. hebt geklierd
  3. heeft geklierd
  4. hebben geklierd
  5. hebben geklierd
  6. hebben geklierd
v.v.t.
  1. had geklierd
  2. had geklierd
  3. had geklierd
  4. hadden geklierd
  5. hadden geklierd
  6. hadden geklierd
o.t.t.t.
  1. zal klieren
  2. zult klieren
  3. zal klieren
  4. zullen klieren
  5. zullen klieren
  6. zullen klieren
o.v.t.t.
  1. zou klieren
  2. zou klieren
  3. zou klieren
  4. zouden klieren
  5. zouden klieren
  6. zouden klieren
diversen
  1. klier!
  2. kliert!
  3. geklierd
  4. klierend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für klieren:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
eitern etteren; griepen; klieren; zeiken een eed afleggen; etteren; pus afscheiden; wegpesten; zweren
faseln etteren; griepen; klieren; zeiken babbelen; bazelen; communiceren; een conversatie hebben; ijlen; in contact staan; kakelen; klappen; kletsen; kwebbelen; kwekken; kwetteren; lallen; leuteren; morren; murmeren; ontevreden mompelen; onzin uitkramen; onzin verkopen; praten; raaskallen; snateren; spreken; wartaal spreken; wauwelen; zwammen
flennen etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; grienen; huilen; janken; sniffen; snikken; snotteren; wenen
greinen etteren; griepen; klieren; zeiken bouderen; een pruillip trekken; grienen; huilen; janken; pruilen; snikken; snotteren
jammern etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; huilen; jammeren; jeremiëren; schreien; weeklagen
klagen etteren; griepen; klieren; zeiken bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; condoleren; een klacht indienen; eisen; jammeren; jeremiëren; klagen; medeleven betuigen; misnoegen uiten; over iets mopperen; reclameren; weeklagen; zeuren; zich beklagen; zijn beklag indienen
klonen etteren; griepen; klieren; zeiken klonen
leinern etteren; griepen; klieren; zeiken
nörgeln etteren; griepen; klieren; zeiken brommen; kankeren; klagen; mopperen; morren; over iets mopperen; pruttelen
quaken etteren; griepen; klieren; zeiken kwaken; kwekken; kwetteren; slissen; snateren
sichekligbenehmen etteren; griepen; klieren; zeiken
trödeln etteren; griepen; klieren; zeiken banjeren; dralen; drentelen; druilen; flaneren; lanterfanten; luieren; lummelen; miezeren; nietsdoen; niksen; rondhangen; sjokken; slenteren; talmen; teuten; treuzelen; voortsukkelen
vergraulen etteren; griepen; klieren; zeiken wegpesten
wegekeln etteren; griepen; klieren; zeiken koeioneren; kwellen; narren; pesten; plagen; sarren; tarten; tergen; treiteren
wehklagen etteren; griepen; klieren; zeiken huilen; jammeren; jeremiëren; kreunen; schreien; steunen; weeklagen
wimmern etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; jammeren; jeremiëren; kermen; kreunen; steunen; weeklagen
winseln etteren; griepen; klieren; zeiken emmeren; jammeren; jeremiëren; kermen; kreunen; steunen; weeklagen
zwicken etteren; griepen; klieren; zeiken knellen; nijpen; strak zitten

Verwandte Wörter für "klieren":


Wiktionary Übersetzungen für klieren:

klieren
verb
  1. (transitiv) jemanden sehr ärgern oder quälen, so dass es ihm körperlich oder seelisch stark zusetzt