Niederländisch
Detailübersetzungen für kaatsen (Niederländisch) ins Deutsch
kaatsen:
-
kaatsen (butsen)
Konjugationen für kaatsen:
o.t.t.
- kaats
- kaatst
- kaatst
- kaatsen
- kaatsen
- kaatsen
o.v.t.
- kaatste
- kaatste
- kaatste
- kaatsten
- kaatsten
- kaatsten
v.t.t.
- heb gekaatst
- hebt gekaatst
- heeft gekaatst
- hebben gekaatst
- hebben gekaatst
- hebben gekaatst
v.v.t.
- had gekaatst
- had gekaatst
- had gekaatst
- hadden gekaatst
- hadden gekaatst
- hadden gekaatst
o.t.t.t.
- zal kaatsen
- zult kaatsen
- zal kaatsen
- zullen kaatsen
- zullen kaatsen
- zullen kaatsen
o.v.t.t.
- zou kaatsen
- zou kaatsen
- zou kaatsen
- zouden kaatsen
- zouden kaatsen
- zouden kaatsen
diversen
- kaats!
- kaatst!
- gekaatst
- kaatsend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für kaatsen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
aufprallen | butsen; kaatsen | opbotsen |
einbeulen | butsen; kaatsen | butsen; een deuk maken in; indeuken; indrukken; induwen |
eindrücken | butsen; kaatsen | butsen; een deuk maken in; indeuken; indrukken; induwen; inpersen |
quetschen | butsen; kaatsen | butsen; drukken; een deuk maken in; indeuken; knellen; kneuzen; krenken; kwetsen; leegknijpen; persen; uitpersen |