Niederländisch
Detailübersetzungen für invorderen (Niederländisch) ins Deutsch
invorderen:
-
invorderen (inmanen; eisen; vorderen)
fordern; verlangen; anfordern; einfordern; einziehen; kommandieren; erheben-
kommandieren Verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
Konjugationen für invorderen:
o.t.t.
- vorder in
- vordert in
- vordert in
- vorderen in
- vorderen in
- vorderen in
o.v.t.
- vorderde in
- vorderde in
- vorderde in
- vorderden in
- vorderden in
- vorderden in
v.t.t.
- heb ingevorderd
- hebt ingevorderd
- heeft ingevorderd
- hebben ingevorderd
- hebben ingevorderd
- hebben ingevorderd
v.v.t.
- had ingevorderd
- had ingevorderd
- had ingevorderd
- hadden ingevorderd
- hadden ingevorderd
- hadden ingevorderd
o.t.t.t.
- zal invorderen
- zult invorderen
- zal invorderen
- zullen invorderen
- zullen invorderen
- zullen invorderen
o.v.t.t.
- zou invorderen
- zou invorderen
- zou invorderen
- zouden invorderen
- zouden invorderen
- zouden invorderen
en verder
- is ingevorderd
diversen
- vorder in!
- vordert in!
- ingevorderd
- invorderend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze