Niederländisch
Detailübersetzungen für inhullen (Niederländisch) ins Deutsch
inhullen:
-
inhullen (verhullen; maskeren; omhullen; bedekken; versluieren; bemantelen; hullen)
kamouflieren; hüllen; verhüllen; verschleiern; einhüllen-
kamouflieren Verb (kamoufliere, kamouflierst, kamoufliert, kamouflierte, kamoufliertet, kamoufliert)
-
verhüllen Verb
-
verschleiern Verb (verschleiere, verschleierst, verschleiert, verschleierte, verschleiertet, verschleiert)
-
Konjugationen für inhullen:
o.t.t.
- hul in
- hult in
- hult in
- hullen in
- hullen in
- hullen in
o.v.t.
- hulde in
- hulde in
- hulde in
- hulden in
- hulden in
- hulden in
v.t.t.
- heb ingehuld
- hebt ingehuld
- heeft ingehuld
- hebben ingehuld
- hebben ingehuld
- hebben ingehuld
v.v.t.
- had ingehuld
- had ingehuld
- had ingehuld
- hadden ingehuld
- hadden ingehuld
- hadden ingehuld
o.t.t.t.
- zal inhullen
- zult inhullen
- zal inhullen
- zullen inhullen
- zullen inhullen
- zullen inhullen
o.v.t.t.
- zou inhullen
- zou inhullen
- zou inhullen
- zouden inhullen
- zouden inhullen
- zouden inhullen
en verder
- ben ingehuld
- bent ingehuld
- is ingehuld
- zijn ingehuld
- zijn ingehuld
- zijn ingehuld
diversen
- hul in!
- hult in!
- ingehuld
- inhullend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze