Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Abfahren
|
heengaan; vertrekken
|
|
Abreisen
|
heengaan; vertrekken
|
|
Weggehen
|
heengaan; vertrekken
|
|
abfahren
|
|
afvaart; afvaren; uitvaren
|
abreisen
|
|
afvaart; afvaren; uitvaren
|
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abfahren
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
afreizen; afsteken; afvaren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken; wegvaren
|
abkratzen
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
afkrabben; afschrappen; inrukken; opdonderen; ophoepelen; opkrassen; oplazeren; schrapen; schrappen; wegkrabben
|
abreisen
|
afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
aufbrechen
|
gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
|
afreizen; huizen kraken; kapotmaken; knakken; kraken; losbarsten; losbreken; losscheuren; moeren; mollen; omhoogkomen; openbreken; openrijten; openrukken; openscheuren; opensperren; opstappen; opstijgen; opvliegen; rijten; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
ausscheiden
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
afhaken; afscheiden; afvallen; afvoeren; afzeggen; afzien van; ermee uitscheiden; eruitstappen; lozen; ontslag nemen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; zich terugtrekken
|
austreten
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
ontslag nemen; uittrappen; uittreden; zich terugtrekken
|
dahingehen
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
|
einschlafen
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
indommelen; indutten; insluimeren; kelderen; wegzakken; zakken
|
einschlummern
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
indommelen; indutten; insluimeren; kelderen; wegzakken; zakken
|
entschlafen
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
|
doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
|
erliegen
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
afleggen; bezwijken; het onderspit delven; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; tenondergaan; zwichten
|
fortfahren
|
afreizen; heengaan; verdwijnen; verlaten; wegreizen; wegtrekken
|
aanhouden; afreizen; afvoeren; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; meedragen; opstappen; smeren; verdergaan; vertrekken; vervolgen; verwijderen; voortgaan; voortzetten; wegdragen; weggaan; wegreizen; wegsjouwen; wegslepen; wegtrekken; wegvoeren
|
fortgehen
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verlaten; verscheiden; vertrekken
|
aanhouden; continueren; doorgaan; een stapje verder gaan; verdergaan; vervolgen; voortgaan; voortzetten
|
fortreisen
|
afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
hingehen
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
afsterven; ophouden; sterven; uitsterven
|
hinscheiden
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
doodgaan; kapotgaan; omkomen; overlijden; sterven
|
im Sterben liegen
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
hongeren; hongerlijden; verhongeren; verrekken
|
seineZelteabbrechen
|
gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
|
|
sterben
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; ontslapen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; verscheiden; wegvallen
|
afsterven; besterven; doodgaan; hongeren; hongerlijden; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven; verhongeren; verongelukken; verrekken
|
umkommen
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
bezwijken; doodgaan; hongeren; hongerlijden; in de oorlog omkomen; in elkaar storten; kapotgaan; omkomen; onder water gaan; ondergaan; overlijden; sneuvelen; sterven; te gronde gaan; verhongeren; verongelukken; verrekken; zinken
|
verlassen
|
gaan; heengaan; opbreken; opstappen; vertrekken; weggaan
|
in de steek laten; verlaten; zorg dragen; zorgen
|
verscheiden
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
afsterven; doodgaan; kapotgaan; omkomen; ophouden; overlijden; sterven; uitsterven
|
versterben
|
doodgaan; heengaan; inslapen; ontslapen; overlijden; sterven; verscheiden
|
afsterven; ophouden; sterven; uitsterven
|
wegfahren
|
afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
afreizen; afsteken; afvaren; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegrijden; wegtrekken; wegvaren
|
weggehen
|
heengaan; verlaten; vertrekken
|
|
wegreisen
|
afreizen; gaan; heengaan; opbreken; opstappen; verdwijnen; verlaten; vertrekken; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
afreizen; opstappen; smeren; vertrekken; verwijderen; weggaan; wegreizen; wegtrekken
|
zugrunde gehen
|
bezwijken; doodgaan; heengaan; inslapen; omkomen; overlijden; sneuvelen; sterven; vallen; wegvallen
|
bezwijken; de weg kwijtraken; in elkaar storten; ondergaan; te gronde gaan; ten ondergaan; verdwalen; verkeerd gaan; verkeerd lopen
|
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
verlassen
|
|
uitgestorven; vereenzaamd
|