Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- loshaken:
-
Wiktionary:
- loshaken → auseinander haken
Niederländisch
Detailübersetzungen für haak los (Niederländisch) ins Deutsch
loshaken:
-
loshaken
zurückdrehen; lösen; tilgen; aufknüpfen; abkoppeln; aufbinden; aufknöpfen; rückgängig machen; aufhaken; loshaken; entknoten; aufknoten-
zurückdrehen Verb (drehe zurück, drehst zurück, dreht zurück, drehte zurück, drehtet zurück, zurückgedreht)
-
rückgängig machen Verb (mache rückgängig, machst rückgängig, macht rückgängig, machte rückgängig, machtet rückgängig, rückgängig gemacht)
-
-
loshaken
Konjugationen für loshaken:
o.t.t.
- haak los
- haakt los
- haakt los
- haken los
- haken los
- haken los
o.v.t.
- haakte los
- haakte los
- haakte los
- haakten los
- haakten los
- haakten los
v.t.t.
- heb losgehaakt
- hebt losgehaakt
- heeft losgehaakt
- hebben losgehaakt
- hebben losgehaakt
- hebben losgehaakt
v.v.t.
- had losgehaakt
- had losgehaakt
- had losgehaakt
- hadden losgehaakt
- hadden losgehaakt
- hadden losgehaakt
o.t.t.t.
- zal loshaken
- zult loshaken
- zal loshaken
- zullen loshaken
- zullen loshaken
- zullen loshaken
o.v.t.t.
- zou loshaken
- zou loshaken
- zou loshaken
- zouden loshaken
- zouden loshaken
- zouden loshaken
en verder
- ben losgehaakt
- bent losgehaakt
- is losgehaakt
- zijn losgehaakt
- zijn losgehaakt
- zijn losgehaakt
diversen
- haak los!
- haakt los!
- losgehaakt
- loshakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze