Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. gillen:
  2. Wiktionary:


Niederländisch

Detailübersetzungen für gilt (Niederländisch) ins Deutsch

gilt form of gillen:

gillen Verb (gil, gilt, gilde, gilden, gegild)

  1. gillen (schreeuwen; krijsen)
    schreien; plärren
    • schreien Verb (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • plärren Verb (plärre, plärrst, plärrt, plärrte, plärrtet, geplärr)
  2. gillen (janken; brullen)
    schreien; brüllen; toben; heulen; jubeln; johlen; keifen; jauchzen; herausschreien; lautauf schreien
    • schreien Verb (schreie, schreist, schreit, schrie, schriet, geschrien)
    • brüllen Verb (brülle, brüllst, brüllt, brüllte, brülltet, gebrüllt)
    • toben Verb (tobe, tobst, tobt, tobte, tobtet, getobt)
    • heulen Verb (heule, heulst, heult, heulte, heultet, geheult)
    • jubeln Verb (juble, jubelst, jubelt, jubelte, jubeltet, gejubelt)
    • johlen Verb (johle, johlst, johlt, johlte, johltet, gejohlt)
    • keifen Verb (keife, keifst, keift, keifte, keiftet, gekeift)
    • jauchzen Verb (jauchze, jauchzt, jauchzte, jauchztet, gejauchzt)
    • herausschreien Verb (schreie heraus, schreist heraus, schreit heraus, schrie heraus, schriet heraus, herausgeschrieen)
    • lautauf schreien Verb (schreie lautauf, schreist lautauf, schreit lautauf, schrie lautauf, schriet lautauf, lautauf geschrieen)

Konjugationen für gillen:

o.t.t.
  1. gil
  2. gilt
  3. gilt
  4. gillen
  5. gillen
  6. gillen
o.v.t.
  1. gilde
  2. gilde
  3. gilde
  4. gilden
  5. gilden
  6. gilden
v.t.t.
  1. heb gegild
  2. hebt gegild
  3. heeft gegild
  4. hebben gegild
  5. hebben gegild
  6. hebben gegild
v.v.t.
  1. had gegild
  2. had gegild
  3. had gegild
  4. hadden gegild
  5. hadden gegild
  6. hadden gegild
o.t.t.t.
  1. zal gillen
  2. zult gillen
  3. zal gillen
  4. zullen gillen
  5. zullen gillen
  6. zullen gillen
o.v.t.t.
  1. zou gillen
  2. zou gillen
  3. zou gillen
  4. zouden gillen
  5. zouden gillen
  6. zouden gillen
diversen
  1. gil!
  2. gilt!
  3. gegild
  4. gillend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

gillen [de ~] Nomen, Plural

  1. de gillen (schreeuwen; roepen; kreten)
    der Schreien

Übersetzung Matrix für gillen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Schreien gillen; kreten; roepen; schreeuwen gebrul; gebulder; gekrijs; geroep; gescheld; geschreeuw; getier; lokroep; loktoon; roep
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
brüllen brullen; gillen; janken blaffen; blèren; brullen; bulderen; bulken; daveren; fulmineren; het uitgillen; huilen; janken; joelen; krijsen; kwaad zijn; razen; schreeuwen; schuimbekken; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen; woeden; woedend zijn
herausschreien brullen; gillen; janken blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; janken; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; snikken; uitbrullen; uitgillen; uitjouwen; uitkrijsen; uitroepen; uitschreeuwen
heulen brullen; gillen; janken blèren; brullen; emmeren; het uitgillen; huilen; janken; krijsen; schreien; sniffen; snikken; snotteren; uitroepen; uitschreeuwen; wenen
jauchzen brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; uitjouwen
johlen brullen; gillen; janken blaffen; brullen; bulderen; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; schreeuwen; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
jubeln brullen; gillen; janken aanmoedigen; aanvuren; bejubelen; bemoedigen; joelen; jubelen; juichen; stimuleren; toejuichen; toemoedigen; uitjouwen
keifen brullen; gillen; janken donderen; kiften; kijven; krakelen; ruzie maken; ruziën; tekeergaan; twisten; uit de slof schieten; uitvaren
lautauf schreien brullen; gillen; janken joelen; jubelen; juichen; roepen; uitjouwen
plärren gillen; krijsen; schreeuwen blèren; huilen; janken; snikken; wenen
schreien brullen; gillen; janken; krijsen; schreeuwen blaffen; blèren; brullen; bulderen; het uitgillen; huilen; janken; joelen; jubelen; juichen; roepen; schreeuwen; schreien; snikken; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen
toben brullen; gillen; janken brullen; dollen; fulmineren; het uitgillen; joelen; jubelen; juichen; kwaad zijn; lawaai maken; ravotten; razen; schuimbekken; stoeien; te keer gaan; tekeergaan; tieren; uitjouwen; uitroepen; uitschreeuwen; vuilbekken; wild rennen; wild spelen; woedend zijn; woest spelen; zich uitleven

Verwandte Wörter für "gillen":


Wiktionary Übersetzungen für gillen:

gillen
verb
  1. een harde schelle ongearticuleerde uitroep slaken

Cross Translation:
FromToVia
gillen schreien cry — intransitive: to shout, scream, yell
gillen heulen; zetern clamermanifester son opinion par des termes violents, par des cris.