Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- gesneden:
- snijden:
-
Wiktionary:
- snijden → schneiden
- snijden → geschnitten, schneiden, einschneiden, beschneiden, schnitzen, meißeln, hacken, hauen
Niederländisch
Detailübersetzungen für gesneden (Niederländisch) ins Deutsch
gesneden:
-
gesneden
geschnitten-
geschnitten Adjektiv
-
Übersetzung Matrix für gesneden:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
geschnitten | gesneden |
snijden:
-
snijden (afsnijden)
schneiden; abschneiden-
abschneiden Verb (schneide ab, schneidest ab, schneidet ab, schnitt ab, schnittet ab, abgeschnitten)
Konjugationen für snijden:
o.t.t.
- snijd
- snijdt
- snijdt
- snijden
- snijden
- snijden
o.v.t.
- sneed
- sneed
- sneed
- sneden
- sneden
- sneden
v.t.t.
- heb gesneden
- hebt gesneden
- heeft gesneden
- hebben gesneden
- hebben gesneden
- hebben gesneden
v.v.t.
- had gesneden
- had gesneden
- had gesneden
- hadden gesneden
- hadden gesneden
- hadden gesneden
o.t.t.t.
- zal snijden
- zult snijden
- zal snijden
- zullen snijden
- zullen snijden
- zullen snijden
o.v.t.t.
- zou snijden
- zou snijden
- zou snijden
- zouden snijden
- zouden snijden
- zouden snijden
en verder
- ben gesneden
- bent gesneden
- is gesneden
- zijn gesneden
- zijn gesneden
- zijn gesneden
diversen
- snijd!
- snijdt!
- gesneden
- snijdend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für snijden:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abschneiden | afsnijden; snijden | afknippen; bijknippen; couperen; een beetje knippen; knippen |
schneiden | afsnijden; snijden | afknippen; besnoeien; coifferen; couperen; etsen; graveren; grootspreken; kappen; knippen; kort knippen; kort maken; korten; links laten liggen; met effect spelen; negeren; opensnijden; opscheppen; opsnijden; snerpen; snoeien; snoeven; trimmen |
Verwandte Definitionen für "snijden":
Wiktionary Übersetzungen für snijden:
snijden
Cross Translation:
verb
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• snijden | → geschnitten | ↔ cut — having been cut |
• snijden | → schneiden | ↔ cut — to divide with a sharp instrument |
• snijden | → einschneiden | ↔ cut — to perform an incision |
• snijden | → beschneiden | ↔ cut — to reduce |
• snijden | → schnitzen | ↔ whittle — cut or shape wood with a knife |
• snijden | → schneiden | ↔ couper — diviser un corps continu, avec quelque chose de tranchant. |
• snijden | → meißeln; schneiden; hacken; hauen | ↔ tailler — couper, retrancher d’une matière, en ôter avec le marteau, le ciseau, ou tout autre instrument, ce qu’il y a de superflu, pour lui donner une certaine forme, pour la rendre propre à tel ou tel usage. |
• snijden | → schneiden | ↔ trancher — Traductions à trier suivant le sens |