Niederländisch

Detailübersetzungen für gesloten (Niederländisch) ins Deutsch

gesloten:


Übersetzung Matrix für gesloten:

AdjectiveVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
geschlossen afgesloten; dicht; gesloten; op slot; toe afgesloten; besloten; eendrachtig; eenparig; eensgezind; eenstemmig; geloken; harmonieus; ineensluitend; potdicht; privé; saamhorig; unaniem
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abgeschlossen afgesloten; dicht; gesloten; op slot; toe afgerond; gecompleteerd; potdicht
dicht dicht; gesloten; op slot dicht; dicht opeen; dichtbij; in de buurt; nabij; nabije; nabijgelegen; potdicht; vlakbij
fest verschlossen dicht; gesloten; op slot
reserviert geheimzinnig; gereserveerd; gesloten; ingetogen; koel; terughoudend; terughoudende fris; frisjes; gereserveerd; koel; opzijgezet
schweigsam gesloten; stil; taciturn; weinig spraakzaam; zwijgend; zwijgzaam geluidloos; gereserveerd; opzijgezet; stil; zonder geluid; zwijgzaam
verschlossen dicht; gesloten; op slot gereserveerd; opzijgezet; potdicht
wenig sprechend gesloten; stil; taciturn; weinig spraakzaam; zwijgend; zwijgzaam
zurückhaltend geheimzinnig; gereserveerd; gesloten; ingetogen; koel; terughoudend; terughoudende gereserveerd; mat; niet uitbundig; opzijgezet

Verwandte Wörter für "gesloten":


Wiktionary Übersetzungen für gesloten:


Cross Translation:
FromToVia
gesloten geschlossen closed — not open
gesloten nicht; geschlossen; öffentlich closed — non public
gesloten schweigsam; zurückhaltend; verschwiegen closemouthed — reticent, secretive or uncommunicative
gesloten verschlossen; heimlichtuerisch secretive — having an inclination to secrecy

gesloten form of sluiten:

sluiten Verb (sluit, sloot, sloten, gesloten)

  1. sluiten (dichtdoen; afsluiten; toedoen; toemaken)
    schließen; sperren; verschließen; zumachen; verriegeln; zusperren; versperren
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren Verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • verschließen Verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • zumachen Verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • verriegeln Verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • zusperren Verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • versperren Verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
  2. sluiten (dichtdoen; toedoen; dichtmaken; toetrekken)
    schließen; sperren; verschließen; zumachen; abschliessen; verriegeln; abdichten; zusperren; isolieren
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren Verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • verschließen Verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • zumachen Verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • abschliessen Verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verriegeln Verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • abdichten Verb (dichte ab, dichtest ab, dichtet ab, dichtete ab, dichtetet ab, abgedichtet)
    • zusperren Verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • isolieren Verb (isoliere, isolierst, isoliert, isolierte, isoliertet, isoliert)
  3. sluiten (vergrendelen; locken; afsluiten; )
    verriegeln; schließen; sperren; abschliessen; verschließen; versperren; zusperren; zumachen; zuschliessen; verrammeln; absperren
    • verriegeln Verb (verriegele, verriegelst, verriegelt, verriegelte, verriegeltet, verriegelt)
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • sperren Verb (sperre, sperrst, sperrt, sperrte, sperrtet, gesperrt)
    • abschliessen Verb (schließe ab, schließst ab, schließt ab, schloß ab, schloßet ab, abgeschlossen)
    • verschließen Verb (verschließe, verschließt, verschloß, verschloßt, verschlossen)
    • versperren Verb (versperre, versperrst, versperrt, versperrte, versperrtet, versperrt)
    • zusperren Verb (sperre zu, sperrst zu, sperrt zu, sperrte zu, sperrtet zu, zugesperrt)
    • zumachen Verb (mache zu, machst zu, macht zu, machte zu, machtet zu, zugemacht)
    • zuschliessen Verb (schließe zu, schließt zu, schloß zu, schloßt zu, zugeschlossen)
    • verrammeln Verb (verrammele, verrammelst, verrammelt, verrammelte, verrammeltet, verrammelt)
    • absperren Verb (sperre ab, sperrst ab, sperrt ab, sperrte ab, sperrtet ab, abgesperrt)
  4. sluiten
    schließen
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)

Konjugationen für sluiten:

o.t.t.
  1. sluit
  2. sluit
  3. sluit
  4. sluiten
  5. sluiten
  6. sluiten
o.v.t.
  1. sloot
  2. sloot
  3. sloot
  4. sloten
  5. sloten
  6. sloten
v.t.t.
  1. heb gesloten
  2. hebt gesloten
  3. heeft gesloten
  4. hebben gesloten
  5. hebben gesloten
  6. hebben gesloten
v.v.t.
  1. had gesloten
  2. had gesloten
  3. had gesloten
  4. hadden gesloten
  5. hadden gesloten
  6. hadden gesloten
o.t.t.t.
  1. zal sluiten
  2. zult sluiten
  3. zal sluiten
  4. zullen sluiten
  5. zullen sluiten
  6. zullen sluiten
o.v.t.t.
  1. zou sluiten
  2. zou sluiten
  3. zou sluiten
  4. zouden sluiten
  5. zouden sluiten
  6. zouden sluiten
en verder
  1. ben gesloten
  2. bent gesloten
  3. is gesloten
  4. zijn gesloten
  5. zijn gesloten
  6. zijn gesloten
diversen
  1. sluit!
  2. sluitt!
  3. gesloten
  4. sluitned
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für sluiten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abdichten dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken afdichten; breeuwen; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; stoppen; verzegelen
abschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toetrekken; vergrendelen dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen; verzegelen
absperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afdekken; afgrendelen; afschermen; afschutten; beknotten; beperken; beschermen; beschutten; blokkeren; stremmen
isolieren dichtdoen; dichtmaken; sluiten; toedoen; toetrekken afdichten; afscheiden; afsplitsen; afzonderen; breeuwen; dichten; gaten stoppen; isoleren; koudebestendig maken; verzegelen
schließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen afbetalen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; insluiten; ophouden; stoppen; toevallen; toevoegen; vereffenen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
sperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen blokkeren; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; stoppen; stremmen; vergrendelen
verrammeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen barricaderen; versperren
verriegeln afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen afsluiten; dichtdoen
verschließen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen detineren; dichten; dichtmaken; dichtstoppen; gevangenhouden; in hechtenis houden; stoppen; vasthouden
versperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; vergrendelen afsluiten; barricaderen; dichtdoen; versperren
zumachen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen aantrekken; afsluiten; dichtbinden; dichtdoen; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichttrekken; stoppen; toebinden
zuschliessen afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; vergrendelen afsluiten; dichtdoen
zusperren afgrendelen; afsluiten; borgen; dichtdoen; dichtmaken; grendelen; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; toedoen; toemaken; toetrekken; vergrendelen afsluiten; blokkeren; dichtdoen; stremmen

Verwandte Definitionen für "sluiten":

  1. beëindigen1
    • de voorzitter sloot de vergadering1
  2. dichtgaan1
    • vanavond sluiten de winkels om negen uur1
  3. dichtmaken1
    • wil je de deur achter je sluiten?1
  4. officieel vastleggen1
    • het huwelijk werd gesloten in de trouwzaal1

Wiktionary Übersetzungen für sluiten:

sluiten
verb
  1. toedoen, dichtmaken
  2. een overeenkomst sluiten

Cross Translation:
FromToVia
sluiten beenden; schließen close — put an end to
sluiten zumachen; schließen close — move (a door)
sluiten schließen; zumachen shut — to close
sluiten schließen; verschließen; zuschließen; zumachen fermer — Clore.

Computerübersetzung von Drittern: