Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. gebruik maken van:


Niederländisch

Detailübersetzungen für gebruik maken van (Niederländisch) ins Deutsch

gebruik maken van:

gebruik maken van Verb (maak gebruik van, maakt gebruik van, maakte gebruik van, maakten gebruik van, gebruik gemaakt van)

  1. gebruik maken van (bezigen; gebruiken; hanteren)
    gebrauchen; benutzen; hantieren; verwenden; anwenden; einsetzen; handhaben
    • gebrauchen Verb (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • benutzen Verb (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • hantieren Verb (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • verwenden Verb (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden Verb (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • einsetzen Verb (setze ein, setzt ein, setzte ein, setztet ein, eingesetzt)
    • handhaben Verb (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
  2. gebruik maken van (gebruiken; toepassen; benutten; aanwenden)
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; praktizieren; handhaben; hantieren; tun; verrichten
    • benutzen Verb (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen Verb (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden Verb (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden Verb (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • praktizieren Verb (praktiziere, praktizierst, praktiziert, praktizierte, praktiziertet, praktiziert)
    • handhaben Verb (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)
    • hantieren Verb (hantiere, hantierst, hantiert, hantierte, hantiertet, hantiert)
    • tun Verb (tue, tuest, tut, tat, tatet, getan)
    • verrichten Verb (verrichte, verrichtest, verrichtet, verrichtete, verrichtetet, verrichtet)
  3. gebruik maken van (gebruiken; aanwenden; benutten; utiliseren)
    benutzen; gebrauchen; verwenden; anwenden; handhaben
    • benutzen Verb (benutze, benutzt, benutzte, benutztet, benutzt)
    • gebrauchen Verb (gebrauche, gebrauchst, gebraucht, gebrauchte, gebrauchtet, gebraucht)
    • verwenden Verb (verwende, verwendest, verwendet, verwendete, verwendetet, verwendet)
    • anwenden Verb (wende an, wendest an, wendet an, wendete an, wendetet an, angewendet)
    • handhaben Verb (handhabe, handhabst, handhabt, handhabte, handhabtet, gehandhabt)

Konjugationen für gebruik maken van:

o.t.t.
  1. maak gebruik van
  2. maakt gebruik van
  3. maakt gebruik van
  4. maken gebruik van
  5. maken gebruik van
  6. maken gebruik van
o.v.t.
  1. maakte gebruik van
  2. maakte gebruik van
  3. maakte gebruik van
  4. maakten gebruik van
  5. maakten gebruik van
  6. maakten gebruik van
v.t.t.
  1. heb gebruik gemaakt van
  2. hebt gebruik gemaakt van
  3. heeft gebruik gemaakt van
  4. hebben gebruik gemaakt van
  5. hebben gebruik gemaakt van
  6. hebben gebruik gemaakt van
v.v.t.
  1. had gebruik gemaakt van
  2. had gebruik gemaakt van
  3. had gebruik gemaakt van
  4. hadden gebruik gemaakt van
  5. hadden gebruik gemaakt van
  6. hadden gebruik gemaakt van
o.t.t.t.
  1. zal gebruik maken van
  2. zult gebruik maken van
  3. zal gebruik maken van
  4. zullen gebruik maken van
  5. zullen gebruik maken van
  6. zullen gebruik maken van
o.v.t.t.
  1. zou gebruik maken van
  2. zou gebruik maken van
  3. zou gebruik maken van
  4. zouden gebruik maken van
  5. zouden gebruik maken van
  6. zouden gebruik maken van
diversen
  1. maak gebruik van!
  2. maakt gebruik van!
  3. gebruik gemaakt van
  4. gebruik makend van
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für gebruik maken van:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anwenden aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; gebruiken; nemen; pakken; toepassen
benutzen aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; exploiteren; gebruiken; nemen; opgebruiken; opkrijgen; opmaken; pakken; toepassen; uitbuiten
einsetzen bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren aangrijpen; aanstellen; aanvangen; aanwenden; afstemmen; beginnen; benoemen; benutten; bezigen; gebruiken; in functie aanstellen; inaugureren; inhuldigen; inklinken; inrichten; installeren; instellen; intreden; introduceren; invoegen; inwijden; inzet tonen; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; op gang komen; overgaan op nieuwe rijbaan; plaatsen; plechtig bevestigen; posten; posteren; starten; stationeren; toepassen; tussen zetten; van start gaan; verwedden; voorstellen; wedden
gebrauchen aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; bezigen; bikken; bunkeren; consumeren; doorjagen; drugs consumeren; eten; gebruiken; naar binnen werken; nemen; nuttigen; opeten; opmaken; oppeuzelen; pakken; schransen; schrokken; tegoed doen; toepassen; tot zich nemen; verbruiken; verorberen; vreten; zitten proppen
handhaben aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; handhaven; nemen; pakken; stand houden; toepassen
hantieren aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; mobiliseren; nemen; pakken; toepassen
praktizieren aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen
tun aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen ageren; arbeiden; doen; functioneren; handelen; in het leven roepen; leven; maken; manipuleren; opereren; optreden; procederen; scheppen; te werk gaan; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken
verrichten aanwenden; benutten; gebruik maken van; gebruiken; toepassen arbeiden; doen; een prestatie leveren; functioneren; handelen; presteren; uitrichten; uitvoeren; verrichten; werken
verwenden aanwenden; benutten; bezigen; gebruik maken van; gebruiken; hanteren; toepassen; utiliseren aangrijpen; aanwenden; benutten; gebruiken; nemen; pakken; toepassen

Computerübersetzung von Drittern:

Verwandte Übersetzungen für gebruik maken van