Übersicht


Niederländisch

Detailübersetzungen für geboden (Niederländisch) ins Deutsch

geboden:

geboden Adjektiv

  1. geboden
    geboten

Übersetzung Matrix für geboden:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
geboten geboden

geboden form of bieden:

bieden Verb (bied, biedt, bood, boden, geboden)

  1. bieden
    bieten
    • bieten Verb (biete, bietest, bietet, bot, botet, geboten)

Konjugationen für bieden:

o.t.t.
  1. bied
  2. biedt
  3. biedt
  4. bieden
  5. bieden
  6. bieden
o.v.t.
  1. bood
  2. bood
  3. bood
  4. boden
  5. boden
  6. boden
v.t.t.
  1. heb geboden
  2. hebt geboden
  3. heeft geboden
  4. hebben geboden
  5. hebben geboden
  6. hebben geboden
v.v.t.
  1. had geboden
  2. had geboden
  3. had geboden
  4. hadden geboden
  5. hadden geboden
  6. hadden geboden
o.t.t.t.
  1. zal bieden
  2. zult bieden
  3. zal bieden
  4. zullen bieden
  5. zullen bieden
  6. zullen bieden
o.v.t.t.
  1. zou bieden
  2. zou bieden
  3. zou bieden
  4. zouden bieden
  5. zouden bieden
  6. zouden bieden
diversen
  1. bied!
  2. biedt!
  3. geboden
  4. biedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bieden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
bieten bieden aanbieden; aanreiken; geven; mobiliseren

Antonyme für "bieden":


Verwandte Definitionen für "bieden":

  1. geven1
    • ze hebben hulp geboden1
  2. zeggen dat je het wilt betalen1
    • hij bood 1000 gulden voor die auto1

Wiktionary Übersetzungen für bieden:

bieden
verb
  1. als koper een prijs voorstellen

Cross Translation:
FromToVia
bieden bieten bid — intransitive: to make an offer
bieden bieten bid — transitive: to offer as a price
bieden beantragen; proponieren; vorschlagen proposermettre en avant, de vive voix ou par écrit, pour qu’on l’examiner, pour qu’on en délibérer.

geboden form of gebieden:

gebieden Verb (gebied, gebiedt, gebood, geboden, geboden)

  1. gebieden (voorschrijven; gelasten)
    gebieten; befehlen; herrschen über; Herr sein über
  2. gebieden (verordonneren; opdragen; decreteren; )
    befehlen; beauftragen; kommandieren
    • befehlen Verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • beauftragen Verb (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • kommandieren Verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
  3. gebieden (bevelen; gelasten; opdragen; )
    gebieten; befehlen; auftragen; kommandieren; beauftragen; erlassen; regieren; herrschen; beherrschen
    • gebieten Verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • befehlen Verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)
    • kommandieren Verb (kommandiere, kommandierst, kommandiert, kommandierte, kommandiertet, kommandiert)
    • beauftragen Verb (beuaftrage, beuaftragst, beuaftragt, beuaftragte, beuaftragtet, beauftragt)
    • erlassen Verb (erlasse, erläßt, erließ, erließt, erlassen)
    • regieren Verb (regiere, regierst, regiert, regierte, regiertet, regiert)
    • herrschen Verb (herrsche, herrschst, herrscht, herrschte, herrschtet, geherrscht)
    • beherrschen Verb (beherrsche, beherrscht, beherrschte, beherrschtet, beherrscht)
  4. gebieden (gelasten; voorschrijven; bevelen; dicteren)
    vorschreiben; befehlen; anordnen; gebieten; verordnen; diktieren; auftragen
    • vorschreiben Verb (schreibe vor, schreibst vor, schreibt vor, schrieb vor, schriebt vor, vorgeschrieben)
    • befehlen Verb (befehle, befiehlst, befielht, befohl, befohlt, befohlen)
    • anordnen Verb (ordne an, ordnest an, ordnet an, ordnete an, ordnetet an, angeordnet)
    • gebieten Verb (gebiete, gebietest, gebietet, gebot, gebotet, geboten)
    • verordnen Verb (verordne, verordnest, verordnet, verordnete, verordnetet, verordnet)
    • diktieren Verb (diktiere, diktierst, diktiert, diktierte, diktiertet, diktiert)
    • auftragen Verb (trage auf, trägst auf, trägt auf, trug auf, trugt auf, aufgetragen)

Konjugationen für gebieden:

o.t.t.
  1. gebied
  2. gebiedt
  3. gebiedt
  4. gebieden
  5. gebieden
  6. gebieden
o.v.t.
  1. gebood
  2. gebood
  3. gebood
  4. geboden
  5. geboden
  6. geboden
v.t.t.
  1. heb geboden
  2. hebt geboden
  3. heeft geboden
  4. hebben geboden
  5. hebben geboden
  6. hebben geboden
v.v.t.
  1. had geboden
  2. had geboden
  3. had geboden
  4. hadden geboden
  5. hadden geboden
  6. hadden geboden
o.t.t.t.
  1. zal gebieden
  2. zult gebieden
  3. zal gebieden
  4. zullen gebieden
  5. zullen gebieden
  6. zullen gebieden
o.v.t.t.
  1. zou gebieden
  2. zou gebieden
  3. zou gebieden
  4. zouden gebieden
  5. zouden gebieden
  6. zouden gebieden
en verder
  1. ben geboden
  2. bent geboden
  3. is geboden
  4. zijn geboden
  5. zijn geboden
  6. zijn geboden
diversen
  1. gebied!
  2. gebiedt!
  3. geboden
  4. gebiedend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für gebieden:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Herr sein über gebieden; gelasten; voorschrijven
anordnen bevelen; dicteren; gebieden; gelasten; voorschrijven aanvoeren; afkondigen; arrangeren; bestemmen; bevel voeren over; commanderen; decreteren; dicteren; iets op touw zetten; ingeven; leiden; leidinggeven; ordonneren; regelen; verordenen; verordineren
auftragen bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; voorschrijven aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; belasten; grootspreken; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; opscheppen; opsnijden; slijten; snoeven; verslijten; verteren; voorschotelen; voorzetten
beauftragen bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren belasten; bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; omhoogbrengen; opdragen; rechtop zetten
befehlen bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren; voorschrijven aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; commanderen; decreteren; dwingen; forceren; gezaghebben; heersen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; ordonneren; overheersen; regeren; verordenen; verordineren
beherrschen bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen bedaren; bedwingen; beheersen; beteugelen; de overhand hebben; domineren; gezaghebben; heersen; inhouden; inslikken; intomen; macht uitoefenen; matigen; overheersen; regeren; rustig blijven
diktieren bevelen; dicteren; gebieden; gelasten; voorschrijven afkondigen; decreteren; dicteren; een brief dicteren; ingeven; opdwingen; ordonneren; verordenen; verordineren
erlassen bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen kwijtschelden; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; vrijstellen
gebieten bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; voorschrijven aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; dwingen; forceren; gezaghebben; heersen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; overheersen; regeren
herrschen bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen de overhand hebben; domineren; gezag hebben; gezaghebben; heerschappij voeren; heersen; heersen van griep; macht uitoefenen; overheersen; regeren; verspreiden van ziekte
herrschen über gebieden; gelasten; voorschrijven
kommandieren bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen; verordonneren aanvoeren; bevel voeren over; commanderen; eisen; gezaghebben; heersen; inmanen; invorderen; leiden; leidinggeven; macht uitoefenen; overheersen; regeren; vorderen
regieren bevelen; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; opdragen; verordenen gezaghebben; heersen; macht uitoefenen; overheersen; regeren
verordnen bevelen; dicteren; gebieden; gelasten; voorschrijven aanvoeren; afkondigen; bevel voeren over; commanderen; decreteren; dicteren; geneesmiddel toedienen; geven; ingeven; leiden; leidinggeven; ordonneren; toedienen; verordenen; verordineren; verstrekken
vorschreiben bevelen; dicteren; gebieden; gelasten; voorschrijven afkondigen; decreteren; dicteren; ingeven; ordonneren; verordenen; verordineren
ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
beherrschen gedomineerd; onderworpen