Niederländisch
Detailübersetzungen für duizel (Niederländisch) ins Deutsch
duizelen:
-
duizelen (in de war maken)
Konjugationen für duizelen:
o.t.t.
- duizel
- duizelt
- duizelt
- duizelen
- duizelen
- duizelen
o.v.t.
- duizelde
- duizelde
- duizelde
- duizelden
- duizelden
- duizelden
v.t.t.
- heb geduizeld
- hebt geduizeld
- heeft geduizeld
- hebben geduizeld
- hebben geduizeld
- hebben geduizeld
v.v.t.
- had geduizeld
- had geduizeld
- had geduizeld
- hadden geduizeld
- hadden geduizeld
- hadden geduizeld
o.t.t.t.
- zal duizelen
- zult duizelen
- zal duizelen
- zullen duizelen
- zullen duizelen
- zullen duizelen
o.v.t.t.
- zou duizelen
- zou duizelen
- zou duizelen
- zouden duizelen
- zouden duizelen
- zouden duizelen
diversen
- duizel!
- duizelt!
- geduizeld
- duizelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für duizelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
durcheinander bringen | duizelen; in de war maken | ontregelen; overhoophalen; verlegen maken |
schwindeln | duizelen; in de war maken | duizelig worden; erdoor loodsen; jokken; liegen; voorjokken; voorliegen |
taumeln | duizelen; in de war maken | buitelen; duikelen; flikkeren; fluctueren; heen en weer zwaaien; kelderen; kiepen; kieperen; schommelen; slingeren; tuimelen; vallen; variëren; waggelen; wiebelen; wiegen |