Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für dribbelen (Niederländisch) ins Deutsch
dribbelen:
-
dribbelen (dribbelen met de bal)
Konjugationen für dribbelen:
o.t.t.
- dribbel
- dribbelt
- dribbelt
- dribbelen
- dribbelen
- dribbelen
o.v.t.
- dribbelde
- dribbelde
- dribbelde
- dribbelden
- dribbelden
- dribbelden
v.t.t.
- heb gedribbeld
- hebt gedribbeld
- heeft gedribbeld
- hebben gedribbeld
- hebben gedribbeld
- hebben gedribbeld
v.v.t.
- had gedribbeld
- had gedribbeld
- had gedribbeld
- hadden gedribbeld
- hadden gedribbeld
- hadden gedribbeld
o.t.t.t.
- zal dribbelen
- zult dribbelen
- zal dribbelen
- zullen dribbelen
- zullen dribbelen
- zullen dribbelen
o.v.t.t.
- zou dribbelen
- zou dribbelen
- zou dribbelen
- zouden dribbelen
- zouden dribbelen
- zouden dribbelen
diversen
- dribbel!
- dribbelt!
- gedribbeld
- dribbelend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für dribbelen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
trippeln | dribbelen; dribbelen met de bal | met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen |
tänzeln | dribbelen; dribbelen met de bal | dartelen; deinen; golven; huppelen; met trippelpasjes lopen; met vlugge pasjes gaan; trippelen |