Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. dichtgaan:


Niederländisch

Detailübersetzungen für dichtgaan (Niederländisch) ins Deutsch

dichtgaan:

dichtgaan Verb (ga dicht, gaat dicht, ging dicht, gingen dicht, dichtgegaan)

  1. dichtgaan (dichtvallen; zich sluiten; toevallen)
    schließen; zufallen; zuschnappen
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • zufallen Verb (falle zu, fällst, fällt zu, fiel zu, fielt zu, zugefallen)
    • zuschnappen Verb (schnappe zu, schnappst zu, schnappt zu, schnappte zu, schnapptet zu, zugeschnappt)

Konjugationen für dichtgaan:

o.t.t.
  1. ga dicht
  2. gaat dicht
  3. gaat dicht
  4. gaan dicht
  5. gaan dicht
  6. gaan dicht
o.v.t.
  1. ging dicht
  2. ging dicht
  3. ging dicht
  4. gingen dicht
  5. gingen dicht
  6. gingen dicht
v.t.t.
  1. ben dichtgegaan
  2. bent dichtgegaan
  3. is dichtgegaan
  4. zijn dichtgegaan
  5. zijn dichtgegaan
  6. zijn dichtgegaan
v.v.t.
  1. was dichtgegaan
  2. was dichtgegaan
  3. was dichtgegaan
  4. waren dichtgegaan
  5. waren dichtgegaan
  6. waren dichtgegaan
o.t.t.t.
  1. zal dichtgaan
  2. zult dichtgaan
  3. zal dichtgaan
  4. zullen dichtgaan
  5. zullen dichtgaan
  6. zullen dichtgaan
o.v.t.t.
  1. zou dichtgaan
  2. zou dichtgaan
  3. zou dichtgaan
  4. zouden dichtgaan
  5. zouden dichtgaan
  6. zouden dichtgaan
diversen
  1. ga dicht!
  2. gaat dicht!
  3. dichtgegaan
  4. dichtgaand
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für dichtgaan:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
schließen dichtgaan; dichtvallen; toevallen; zich sluiten afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; beëindigen; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; een einde maken aan; eindigen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; ophouden; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen
zufallen dichtgaan; dichtvallen; toevallen; zich sluiten ten deel vallen; toekomen; toevallen
zuschnappen dichtgaan; dichtvallen; toevallen; zich sluiten