Niederländisch
Detailübersetzungen für coöpereren (Niederländisch) ins Deutsch
coöpereren:
-
coöpereren (samenwerken)
-
coöpereren (meewerken)
mitarbeiten; koöperieren-
mitarbeiten Verb (arbeite mit, arbeitest mit, arbeitet mit, arbeitete mit, arbeitetet mit, mitgearbeitet)
-
koöperieren Verb
-
Konjugationen für coöpereren:
o.t.t.
- coöpereer
- coöpereert
- coöpereert
- coöpereren
- coöpereren
- coöpereren
o.v.t.
- coöpereerde
- coöpereerde
- coöpereerde
- coöpereerden
- coöpereerden
- coöpereerden
v.t.t.
- heb gecoöpereerd
- hebt gecoöpereerd
- heeft gecoöpereerd
- hebben gecoöpereerd
- hebben gecoöpereerd
- hebben gecoöpereerd
v.v.t.
- had gecoöpereerd
- had gecoöpereerd
- had gecoöpereerd
- hadden gecoöpereerd
- hadden gecoöpereerd
- hadden gecoöpereerd
o.t.t.t.
- zal coöpereren
- zult coöpereren
- zal coöpereren
- zullen coöpereren
- zullen coöpereren
- zullen coöpereren
o.v.t.t.
- zou coöpereren
- zou coöpereren
- zou coöpereren
- zouden coöpereren
- zouden coöpereren
- zouden coöpereren
diversen
- coöpereer!
- coöpereert!
- gecoöpereerd
- coöpererend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für coöpereren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
koöperieren | coöpereren; meewerken | |
mitarbeiten | coöpereren; meewerken | |
zusammen arbeiten | coöpereren; samenwerken |
Computerübersetzung von Drittern: