Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. blaken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für blaak (Niederländisch) ins Deutsch

blaken:

blaken Verb (blaak, blaakt, blaakte, blaakten, geblaakt)

  1. blaken (sterk aanwezig zijn)
  2. blaken (licht uitzenden; stralen)
    strahlen; scheinen; leuchten
    • strahlen Verb (strahle, strahlst, strahlt, strahlte, strahltet, gestrahlt)
    • scheinen Verb (scheine, scheinst, scheint, schien, schient, geschienen)
    • leuchten Verb (leuchte, leuchtst, leuchtt, leuchtte, leuchttet, geleuchtet)

Konjugationen für blaken:

o.t.t.
  1. blaak
  2. blaakt
  3. blaakt
  4. blaken
  5. blaken
  6. blaken
o.v.t.
  1. blaakte
  2. blaakte
  3. blaakte
  4. blaakten
  5. blaakten
  6. blaakten
v.t.t.
  1. heb geblaakt
  2. hebt geblaakt
  3. heeft geblaakt
  4. hebben geblaakt
  5. hebben geblaakt
  6. hebben geblaakt
v.v.t.
  1. had geblaakt
  2. had geblaakt
  3. had geblaakt
  4. hadden geblaakt
  5. hadden geblaakt
  6. hadden geblaakt
o.t.t.t.
  1. zal blaken
  2. zult blaken
  3. zal blaken
  4. zullen blaken
  5. zullen blaken
  6. zullen blaken
o.v.t.t.
  1. zou blaken
  2. zou blaken
  3. zou blaken
  4. zouden blaken
  5. zouden blaken
  6. zouden blaken
en verder
  1. ben geblaakt
  2. bent geblaakt
  3. is geblaakt
  4. zijn geblaakt
  5. zijn geblaakt
  6. zijn geblaakt
diversen
  1. blaak!
  2. blaakt!
  3. geblaakt
  4. blakend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für blaken:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
dominant anwesend sein blaken; sterk aanwezig zijn
leuchten blaken; licht uitzenden; stralen bijlichten; bliksemen; de schijn van iets hebben; excelleren; flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; iets uitstralen; licht geven; licht schijnen; licht schijnen op; lichten; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; twinkelen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken; weerlichten
scheinen blaken; licht uitzenden; stralen belichten; de schijn van iets hebben; dunken; er uitzien; eruit zien; excelleren; flikkeren; fonkelen; glanzen; glimmen; glinsteren; licht geven; licht laten vallen op; licht schijnen; lijken; ogen; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; sprankelen; stralen; toeschijnen; twinkelen; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken
stark anwesend sein blaken; sterk aanwezig zijn
strahlen blaken; licht uitzenden; stralen belichten; de schijn van iets hebben; excelleren; fonkelen; glimmen; glinsteren; glunderen; iets uitstralen; licht laten vallen op; onderscheiden; overtreffen; schijnen; schitteren; stralen; straling uitzenden; uitblinken; uitblinken boven; uitmunten; uitsteken