Home ->Wörterbücher ->Niederländisch/Deutsch ->übersetze bewonen

übersetze bewonen von Niederländische ins Deutsch

Übersicht

Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten

bewonen:
- bewohnen; residieren
Wiktionary:
- bewonen → bewohnen
- bewonen → bewohnen, besiedeln, bevölkern, wohnen, leben, hausen

Niederländisch

Detailübersetzungen für bewonen (Niederländisch) ins Deutsch

bewonen:

bewonen Verb (bewoon, bewoont, bewoonde, bewoonden, bewoond)

bewonen
bewohnen; residieren
- bewohnen Verb (bewohne, bewohnst, bewohnt, bewohnte, bewohntet, bewohnt)
- residieren Verb (residiere, residierst, residiert, residierte, residiertet, residiert)

Konjugationen für bewonen:

o.t.t.

bewoon
bewoont
bewoont
bewonen
bewonen
bewonen

o.v.t.

bewoonde
bewoonde
bewoonde
bewoonden
bewoonden
bewoonden

v.t.t.

heb bewoond
hebt bewoond
heeft bewoond
hebben bewoond
hebben bewoond
hebben bewoond

v.v.t.

had bewoond
had bewoond
had bewoond
hadden bewoond
hadden bewoond
hadden bewoond

o.t.t.t.

zal bewonen
zult bewonen
zal bewonen
zullen bewonen
zullen bewonen
zullen bewonen

o.v.t.t.

zou bewonen
zou bewonen
zou bewonen
zouden bewonen
zouden bewonen
zouden bewonen

diversen

bewoon!
bewoont!
bewoond
bewonend

1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für bewonen:

Verb	Verwandte Übersetzungen	Weitere Übersetzungen
bewohnen	bewonen
residieren	bewonen	gevestigd zijn; gezeten zijn; resideren; verblijfplaats hebben; zetelen

Wiktionary Übersetzungen für bewonen:

bewonen

verb

(transitiv): in einem Gebäude wohnen, etwas als Wohnraum nutzen
- bewohnen → bewonen

Cross Translation:

From	To	Via
• bewonen	→ bewohnen; besiedeln; bevölkern	↔ people — to inhabit, to occupy
• bewonen	→ wohnen; bewohnen; leben; hausen	↔ habiter — Faire sa demeure,... (Sens général).

Computerübersetzung von Drittern: