Niederländisch
Detailübersetzungen für beleen (Niederländisch) ins Deutsch
belenen:
Konjugationen für belenen:
o.t.t.
- beleen
- beleent
- beleent
- belenen
- belenen
- belenen
o.v.t.
- beleende
- beleende
- beleende
- beleenden
- beleenden
- beleenden
v.t.t.
- heb beleend
- hebt beleend
- heeft beleend
- hebben beleend
- hebben beleend
- hebben beleend
v.v.t.
- had beleend
- had beleend
- had beleend
- hadden beleend
- hadden beleend
- hadden beleend
o.t.t.t.
- zal belenen
- zult belenen
- zal belenen
- zullen belenen
- zullen belenen
- zullen belenen
o.v.t.t.
- zou belenen
- zou belenen
- zou belenen
- zouden belenen
- zouden belenen
- zouden belenen
diversen
- beleen!
- beleent!
- beleend
- belenend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für belenen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
beleihen | belenen; verpanden; verpatsen | |
verpfänden | belenen; verpanden; verpatsen | |
versetzen | belenen; verpanden; verpatsen | anders boeken; opschuiven; overplaatsen; plaats maken; standplaats veranderen; verplaatsen; verpoten; verzetten |
Computerübersetzung von Drittern: