Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- belast:
- belasten:
-
Wiktionary:
- belasten → belasten
- belasten → aufdrängen, aufnötigen, dringen, aufdringen, antun, anziehen, auflegen, anlegen, zwingen, anmuten, andrehen
Niederländisch
Detailübersetzungen für belast (Niederländisch) ins Deutsch
belast:
Übersetzung Matrix für belast:
Modifier | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
belastet | belast; bezwaard | beladen |
belast form of belasten:
-
belasten (opdragen)
Konjugationen für belasten:
o.t.t.
- belast
- belast
- belast
- belasten
- belasten
- belasten
o.v.t.
- belastte
- belastte
- belastte
- belastten
- belastten
- belastten
v.t.t.
- heb belast
- hebt belast
- heeft belast
- hebben belast
- hebben belast
- hebben belast
v.v.t.
- had belast
- had belast
- had belast
- hadden belast
- hadden belast
- hadden belast
o.t.t.t.
- zal belasten
- zult belasten
- zal belasten
- zullen belasten
- zullen belasten
- zullen belasten
o.v.t.t.
- zou belasten
- zou belasten
- zou belasten
- zouden belasten
- zouden belasten
- zouden belasten
diversen
- belast!
- belast!
- belast
- belastend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für belasten:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
auftragen | belasten; opdragen | aan tafel bedienen; afdragen; bedienen; bevelen; commanderen; decreteren; dicteren; gebieden; gelasten; grootspreken; onverlangd krijgen; opdienen; opdissen; opdoen; opdragen; oplopen; opscheppen; opsnijden; slijten; snoeven; verordenen; verslijten; verteren; voorschotelen; voorschrijven; voorzetten |
beauftragen | belasten; opdragen | bevelen; bezwaar aantekenen; bezwaar maken; bezwaren; commanderen; decreteren; gebieden; gelasten; omhoogbrengen; opdragen; rechtop zetten; verordenen; verordonneren |
Wiktionary Übersetzungen für belasten:
belasten
Cross Translation:
verb
-
gewichten plaatsen op
- belasten → belasten
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• belasten | → aufdrängen; aufnötigen; dringen; aufdringen; antun; anziehen; auflegen; anlegen; zwingen; anmuten; andrehen | ↔ imposer — Traductions à trier suivant le sens |