Niederländisch

Detailübersetzungen für beëindigd (Niederländisch) ins Deutsch

beëindigd:

beëindigd Adjektiv

  1. beëindigd (verstreken; verlopen; vervallen; voorbij)
    verstrichen; beendet; fällig; um
  2. beëindigd (voltooid; klaar; over; )
    vollendet; beendet; fertig; aus
  3. beëindigd (volbracht; gedaan; gereed; klaar; af)
    vollendet; fertig; beendet

Übersetzung Matrix für beëindigd:

ModifierVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
aus af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij af; afgedaan; afgelopen; eruit; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij
beendet af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; verlopen; verstreken; vervallen; volbracht; voltooid; voorbij af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voltooid; voorbij
fertig af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; volbracht; voltooid; voorbij af; afgedaan; afgelopen; afgemat; dodelijk vermoeid; doodmoe; doodop; doorgekookt; gaar; gedaan; gekookt; gereed; geëindigd; hondsmoe; klaar; op; over; paraat; uit; uitgeteld; voltooid; voorbij
fällig beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
um beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij om
verstrichen beëindigd; verlopen; verstreken; vervallen; voorbij
vollendet af; afgelopen; beëindigd; gedaan; gepleegd; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; volbracht; voltooid; voorbij af; afgedaan; afgelopen; gereed; geëindigd; klaar; over; uit; voleindigd; voltooid; voorbij

beëindigd form of beëindigen:

beëindigen Verb (beëindig, beëindigt, beëindigde, beëindigden, beëindigd)

  1. beëindigen (een einde maken aan; afsluiten; eindigen; ophouden; stoppen)
    beenden; enden; aufhören; halten; schließen; beschließen; abbrechen; vollenden; fertigbringen; fertigmachen; fertigstellen; fertigkriegen
    • beenden Verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • enden Verb (ende, endest, endet, endete, endetet, geendet)
    • aufhören Verb (höre auf, hörst auf, hört auf, hörte auf, hörtet auf, aufgehört)
    • halten Verb (halte, hältst, hält, hielt, hieltet, gehalten)
    • schließen Verb (schließe, schließest, schließt, schloß, schloßt, geschlossen)
    • beschließen Verb (beschließe, beschließt, beschloß, beschloßt, beschlossen)
    • abbrechen Verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • vollenden Verb (vollende, vollendest, vollendet, vollendete, vollendetet, vollendet)
    • fertigbringen Verb (bringe fertig, bringst fertig, bringt fertig, brachte fertig, brachtet fertig, fertiggebracht)
    • fertigmachen Verb (mache fertig, machst fertig, macht fertig, machte fertig, machtet fertig, fertiggemacht)
    • fertigstellen Verb (stelle fertig, stellst fertig, stellt fertig, stellte fertig, fertiggestellt)
  2. beëindigen (voltooien; completeren; afronden; )
    erledigen; abmachen; fertig bringen
    • erledigen Verb (erledige, erledigst, erledigt, erledigte, erledigtet, erledigt)
    • abmachen Verb (mache ab, machst ab, macht ab, machte ab, machtet ab, abgemacht)
  3. beëindigen (verbreken; afbreken; ontbinden; )
    abbrechen; entbinden; beenden; brechen; auflösen; anbrechen; unterbrechen; lösen; zerbrechen; abreißen; zerreißen; trennen; scheiden; entwirren; aufknöpfen; zerlegen; aufmachen; entfesseln; ausfransen; freilassen; enträtseln; entkoppeln; ausfädeln; ausfasern; entknoten; auseinanderfasern; aufknoten; aufdröseln
    • abbrechen Verb (breche ab, brechst ab, brecht ab, brechte ab, brechtet ab, abgebrecht)
    • entbinden Verb (entbinde, entbindest, entband, entbandet, entbunden)
    • beenden Verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)
    • brechen Verb (breche, brichst, bricht, brach, bracht, gebrochen)
    • auflösen Verb (löse auf, löst auf, löste auf, löstet auf, aufgelöst)
    • anbrechen Verb (breche an, brichst an, bricht an, brach an, bracht an, angebrochen)
    • unterbrechen Verb (unterbreche, unterbrichst, unterbricht, unterbrach, unterbracht, unterbrochen)
    • lösen Verb (löse, löst, lösest, löste, löstet, gelöst)
    • zerbrechen Verb (zerbreche, zerbrichst, zerbricht, zerbrach, zerbracht, zerbrochen)
    • abreißen Verb (reiße ab, reißt ab, rißt ab, risset ab, abgerissen)
    • zerreißen Verb (zerreiße, zerreißt, zerriß, zerrißt, zerrissen)
    • trennen Verb (trenne, trennst, trennt, trennte, trenntet, getrennt)
    • scheiden Verb (scheide, scheidest, scheidet, schiedt, schiedet, geschieden)
    • entwirren Verb (entwirre, entwirrst, entwirrt, entwirrte, entwirrtet, entwirrt)
    • aufknöpfen Verb (knöpfe auf, knöpfst auf, knöpft auf, knöpfte auf, knöpftet auf, aufgeknöpft)
    • zerlegen Verb (zerlege, zerlegst, zerlegt, zerlegte, zerlegtet, zerlegt)
    • aufmachen Verb (mache auf, machst auf, macht auf, machte auf, machtet auf, aufgemacht)
    • entfesseln Verb (entfessele, entfesselst, entfesselt, entfesselte, entfesseltet, entfesselt)
    • ausfransen Verb (franse aus, franst aus, franste aus, franstet aus, ausgefranst)
    • freilassen Verb (lasse frei, läßt frei, läßt fei, ließ frei, ließt frei, freigelassen)
    • enträtseln Verb (enträtsele, enträtselst, enträtselt, enträtselte, enträtseltet, enträtselt)
    • entkoppeln Verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • ausfädeln Verb (fädele aus, fädelst aus, fädelt aus, fädelte aus, fädeltet aus, ausgefädelt)
    • ausfasern Verb (fasere aus, faserst aus, fasert aus, faserte aus, fasertet aus, ausgefasert)
    • entknoten Verb (entknote, entknotest, entknotet, entknotete, entknotetet, entknotet)
    • auseinanderfasern Verb (fasere auseinander, faserst auseinander, fasert auseinander, faserte auseinander, fasertet auseinander, auseinandergefasert)
    • aufknoten Verb (knote auf, knotest auf, knotet auf, knotete auf, knotetet auf, aufgeknotet)
    • aufdröseln Verb (drösele auf, dröselst auf, dröselt auf, dröselte auf, dröseltet auf, aufgedröselt)
  4. beëindigen
    beenden
    • beenden Verb (beende, beendest, beendet, beendete, beendetet, beendet)

Konjugationen für beëindigen:

o.t.t.
  1. beëindig
  2. beëindigt
  3. beëindigt
  4. beëindigen
  5. beëindigen
  6. beëindigen
o.v.t.
  1. beëindigde
  2. beëindigde
  3. beëindigde
  4. beëindigden
  5. beëindigden
  6. beëindigden
v.t.t.
  1. heb beëindigd
  2. hebt beëindigd
  3. heeft beëindigd
  4. hebben beëindigd
  5. hebben beëindigd
  6. hebben beëindigd
v.v.t.
  1. had beëindigd
  2. had beëindigd
  3. had beëindigd
  4. hadden beëindigd
  5. hadden beëindigd
  6. hadden beëindigd
o.t.t.t.
  1. zal beëindigen
  2. zult beëindigen
  3. zal beëindigen
  4. zullen beëindigen
  5. zullen beëindigen
  6. zullen beëindigen
o.v.t.t.
  1. zou beëindigen
  2. zou beëindigen
  3. zou beëindigen
  4. zouden beëindigen
  5. zouden beëindigen
  6. zouden beëindigen
diversen
  1. beëindig!
  2. beëindigt!
  3. beëindigd
  4. beëindigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

beëindigen [znw.] Nomen

  1. beëindigen (opheffen; opheffing)
    Beendigen; Beenden

Übersetzung Matrix für beëindigen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Beenden beëindigen; opheffen; opheffing afkrijgen
Beendigen beëindigen; opheffen; opheffing
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Beenden Stoppen
abbrechen afbreken; afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; forceren; ontbinden; opheffen; ophouden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen abnormaal beëindigen; afbreken; afknappen; annuleren; er vanaf breken; iets afbreken; kraken; losbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; openbreken; ruineren; slopen; vernielen; vernietigen; verwoesten; wegbreken
abmachen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien accorderen; afspreken; beslissen; besluiten; eens worden; iets overeenkomen; overeenkomen; overeenstemmen
abreißen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; afrukken; afscheuren; ergens uitscheuren; iets afbreken; losrukken; losscheuren; lostrekken; ruineren; scheiden; slopen; splitsen; uit elkaar halen; uiteenhalen; vernielen; vernietigen; verwoesten
anbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen
aufdröseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; lospeuteren; losplukken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
aufhören afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; beslissen; besluiten; eindigen; finishen; halt houden; het werk neerleggen als protest; ophouden; remmen; staken; stopzetten; tegenhouden; tot staan brengen; werkonderbreken
aufknoten afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opbinden; oplossen; rafels loslaten; scheiden; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
aufknöpfen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; ophangen; opknopen; oplossen; rafels loslaten; scheiden; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
auflösen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbetalen; afrekenen; desintegreren; detacheren; exploderen; in een vloeistof opgaan; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; omzetten; ontbinden; ontcijferen; ontdekken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwaren; ontwarren; opdoeken; openbreken; opheffen; oplossen; opsporen; scheiden; tornen; tot een oplossing brengen; uit elkaar gaan; uit elkaar vallen; uiteen doen gaan; uiteengaan; uiteenvallen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; vereffenen; verrekenen
aufmachen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aanstalten maken; afwerken; consumeren; detacheren; garneren; gebruiken; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontgrendelen; ontknopen; ontsluiten; opendoen; opendraaien; openen; openmaken; opmaken; opschikken; opsieren; opsmukken; optuigen; scheiden; schotels garneren; tooien; tornen; uithalen; uittrekken; verbruiken; verfraaien; verluchten; versieren; zich mooi maken
auseinanderfasern afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfasern afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfransen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen losknopen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
ausfädeln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen lenen; losknopen; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontknopen; ontlenen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; rafels loslaten; tornen; uithalen; uitpluizen; uitrafelen; uitspoken; uittrekken; uitvezelen; uitzoeken
beenden afbreken; afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; forceren; ontbinden; opheffen; ophouden; stoppen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aankomen; afmaken; afsluiten; beslissen; besluiten; completeren; eindigen; fiksen; finishen; halthouden; klaarspelen; naar einde toewerken; perfectioneren; stoppen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
beschließen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten
brechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen aan stukken breken; aan stukken slaan; afknappen; breken; er vanaf breken; inslaan; kapot gaan; kapotmaken; kapotslaan; knakken; moeren; mollen; sneuvelen; spugen; spuwen; stuk gaan; stukbreken; stukslaan; verbrijzelen
enden afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen aankomen; aflopen; beslissen; besluiten; eindigen; eindigen op; finishen; raken; ten einde lopen; teneindelopen; terechtkomen; treffen; uitkomen op
entbinden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen banen; baren; bevallen; bevrijden; bevrijden van belegeraars; emanciperen; laten; laten gaan; laten lopen; niet vasthouden; ontheffen; ontlasten; ontslaan van een verplichting; ontzetten; permitteren; ter wereld brengen; toelaten; verlossen; voortbrengen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijmaken; vrijstellen; vrijvechten
entfesseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; kraken; losbreken; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontboeien; ontketenen; openbreken; scheiden; van de boeien ontdoen
entknoten afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen detacheren; loshaken; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; scheiden; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
entkoppeln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afhaken; afkoppelen; afvallen; afzeggen; afzien van; debrayeren; detacheren; eruitstappen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; opgeven; ophouden; scheiden; splitsen; stoppen; uit elkaar halen; uiteenhalen
enträtseln afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen dechiffreren; decoderen; detacheren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; scheiden; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
entwirren afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen dechiffreren; decoderen; detacheren; losknopen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontcijferen; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; rafels loslaten; scheiden; tot een oplossing brengen; uit de war halen; uit elkaar halen; uitpluizen; uitrafelen; uitvezelen; uitzoeken
erledigen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien afbreken; afmaken; doden; doen; doodmaken; doodschieten; doodslaan; doodvonnis uitvoeren; executeren; fiksen; handelen; klaarspelen; koudmaken; liquideren; om het leven brengen; ombrengen; ruineren; slopen; uit de weg ruimen; uitgommen; uitrichten; uitvegen; uitvlakken; uitvoeren; uitwissen; van kant maken; vermoorden; vernielen; vernietigen; verrichten; verwoesten; vlakken; voor elkaar krijgen; wegvegen; wissen
fertig bringen afkrijgen; afmaken; afronden; afwerken; beëindigen; completeren; een einde maken aan; klaarkrijgen; klaarmaken; volbrengen; volmaken; voltooien
fertigbringen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; bedingen; bewerkstelligen; completeren; fabriceren; fiksen; fixen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; maken; perfectioneren; produceren; rooien; slagen voor; vervaardigen; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen; voortbrengen
fertigkriegen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen fiksen; flikken; iemand iets flikken; klaarspelen; lappen; leveren; voor elkaar krijgen
fertigmachen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbreken; afmaken; afmatten; afwerken; bederven; completeren; doden; doodmaken; doodslaan; fiksen; garneren; in de war sturen; klaarspelen; liquideren; moe maken; nekken; ombrengen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; ruineren; ruïneren; schotels garneren; slopen; uitputten; van kant maken; vermoeien; vermoorden; vernielen; vernietigen; versieren; vervolledigen; vervolmaken; verwoesten; verzieken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
fertigstellen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afmaken; afwerken; completeren; fiksen; garneren; klaarspelen; opmaken; opsmukken; perfectioneren; schotels garneren; versieren; vervolledigen; vervolmaken; volledig maken; voltooien; voor elkaar krijgen
freilassen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen amnestie verlenen; banen; bevrijden; emanciperen; in vrijheid stellen; invrijheidstellen; laten; laten gaan; laten lopen; loskomen; loslaten; losmaken; niet vasthouden; ontsnappen; openlaten; permitteren; toelaten; uitsparen; van de boeien ontdoen; verlossen; vrijaf geven; vrijgeven; vrijkomen; vrijlaten; vrijmaken; vrijvechten; zich bevrijden
halten afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen beslissen; besluiten; in handen nemen
lösen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afschieten; afvuren; desintegreren; detacheren; in een vloeistof opgaan; loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontknopen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; oplossen; scheiden; schieten; schoten lossen; te niet doen; tornen; uit de war halen; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteenvallen; uithalen; uittrekken; vuren
scheiden afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; loskoppelen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uitsplitsen; van elkaar gaan
schließen afsluiten; beëindigen; een einde maken aan; eindigen; ophouden; stoppen afbetalen; afgrendelen; afleiden; afrekenen; afsluiten; beslissen; besluiten; bijsluiten; bijvoegen; borgen; breeuwen; deduceren; dicht maken; dichtdoen; dichtdraaien; dichten; dichtgaan; dichtknopen; dichtmaken; dichtstoppen; dichtvallen; gaten stoppen; grendelen; insluiten; locken; op slot doen; op slot zetten; sluiten; stoppen; toedoen; toemaken; toetrekken; toevallen; toevoegen; vereffenen; vergrendelen; verrekenen; verwijderen; zich sluiten
trennen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afscheiden; afsplitsen; afzonderen; delen; desintegreren; detacheren; isoleren; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontkoppelen; ontraadselen; ontrafelen; ontwarren; opdelen; opsplitsen; scheiden; separeren; splitsen; uit de war halen; uit elkaar gaan; uit elkaar halen; uit elkaar vallen; uiteengaan; uiteenhalen; uiteenvallen; uitpluizen; uitrafelen; uitsplitsen; uitvezelen; uitzoeken; van elkaar gaan; verbinding verbreken; verwijderen
unterbrechen afbreken; beëindigen; forceren; ontbinden; opheffen; stukmaken; verbreken; verbrijzelen afbreken; belemmeren; beletten; bemiddelen; detacheren; doen ophouden; het werk neerleggen als protest; in de rede vallen; in staking gaan; ingrijpen; interfereren; interrumperen; interveniëren; loskrijgen; losmaken; loswerken; onderbreken; scheiden; staken; tussenbeide komen

Wiktionary Übersetzungen für beëindigen:

beëindigen
verb
  1. tot een einde brengen

Cross Translation:
FromToVia
beëindigen beenden; schließen close — put an end to
beëindigen beenden end — transitive: finish, terminate (something)
beëindigen beenden finish — to complete
beëindigen stoppen; beenden stop — cause (something) to come to an end
beëindigen terminieren; abschließen terminate — to end
beëindigen beenden; aufhören acheverfinir une chose commencer.
beëindigen aufhören; beenden; einstellen; aufgeben; Ende cesser — Discontinuer, arrêter, finir, interrompre, terminer.
beëindigen enden; beenden; endigen; beschließen; beendigen; erledigen finirachever, terminer, arriver à échéance, cesser, finaliser.
beëindigen ein Ende machen; beenden; Einhalt gebieten; einstellen; beschließen; enden; endigen; beendigen; erledigen terminerborner, limiter.

Computerübersetzung von Drittern: