Niederländisch

Detailübersetzungen für afzeiden (Niederländisch) ins Deutsch

afzeggen:

afzeggen Verb (zeg af, zegt af, zei af, zeiden af, afgezegd)

  1. afzeggen (afgelasten; afblazen)
    absagen; abblasen; anbsetzen
  2. afzeggen (annuleren; nietig verklaren; afbestellen; intrekken; afgelasten)
    annulieren; stornieren; absagen; rückgängig machen; abbestellen; einstellen; streichen; aufheben
    • annulieren Verb (annuliere, annulierst, annuliert, annulierte, annuliertet, annuliert)
    • stornieren Verb (storniere, stornierst, storniert, stornierte, storniertet, storniert)
    • absagen Verb (sage ab, sagst ab, sagt ab, sagte ab, sagtet ab, abgesagt)
    • rückgängig machen Verb (mache rückgängig, machst rückgängig, macht rückgängig, machte rückgängig, machtet rückgängig, rückgängig gemacht)
    • einstellen Verb (r, stellst ein, stellt ein, stellte ein, stelltet ein, eingestellt)
    • streichen Verb (streiche, streichst, streicht, strich, stricht, gestrichen)
    • aufheben Verb (hebe auf, hiebst auf, hieb auf, hob auf, hobt auf, aufgehoben)
  3. afzeggen (opgeven; stoppen; afhaken; )
    ausfallen; abfallen; abhängen; ausscheiden; abtrennen; loskoppeln; loshaken; entkoppeln; abkoppeln
    • ausfallen Verb (falle aus, fällst aus, fällt aus, fiel aus, fielt aus, ausgefallen)
    • abfallen Verb (falle ab, fallst ab, fallt ab, fallte ab, falltet ab, abgefallt)
    • abhängen Verb (hänge ab, hängst ab, hängt ab, hängte ab, hängtet ab, abgehängt)
    • ausscheiden Verb (scheide aus, scheidest aus, scheidet aus, scheidete aus, scheidetet aus, asugescheidet)
    • abtrennen Verb (trenne ab, trennst ab, trennt ab, trennte ab, trenntet ab, abgetrennt)
    • loskoppeln Verb (koppele los, koppelst los, koppelt los, koppelte los, koppeltet los, losgekoppelt)
    • loshaken Verb (hake los, hakst los, hakt los, hakte los, haktet los, losgehakt)
    • entkoppeln Verb (entkoppele, entkoppelst, entkoppelt, entkoppelte, entkoppeltet, entkoppelt)
    • abkoppeln Verb (koppele ab, koppelst ab, koppelt ab, koppelte ab, koppeltet ab, abgekoppelt)

Konjugationen für afzeggen:

o.t.t.
  1. zeg af
  2. zegt af
  3. zegt af
  4. zeggen af
  5. zeggen af
  6. zeggen af
o.v.t.
  1. zei af
  2. zei af
  3. zei af
  4. zeiden af
  5. zeiden af
  6. zeiden af
v.t.t.
  1. heb afgezegd
  2. hebt afgezegd
  3. heeft afgezegd
  4. hebben afgezegd
  5. hebben afgezegd
  6. hebben afgezegd
v.v.t.
  1. had afgezegd
  2. had afgezegd
  3. had afgezegd
  4. hadden afgezegd
  5. hadden afgezegd
  6. hadden afgezegd
o.t.t.t.
  1. zal afzeggen
  2. zult afzeggen
  3. zal afzeggen
  4. zullen afzeggen
  5. zullen afzeggen
  6. zullen afzeggen
o.v.t.t.
  1. zou afzeggen
  2. zou afzeggen
  3. zou afzeggen
  4. zouden afzeggen
  5. zouden afzeggen
  6. zouden afzeggen
diversen
  1. zeg af!
  2. zegt af!
  3. afgezegd
  4. afzeggende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

afzeggen [znw.] Nomen

  1. afzeggen
    Absagen; Abbestellen

Übersetzung Matrix für afzeggen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Abbestellen afzeggen afbestellen; annuleren
Absagen afzeggen
aufheben deining; ophef
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abbestellen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren bedanken; danken; te niet doen
abblasen afblazen; afgelasten; afzeggen afblazen
abfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
abhängen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afhangen; afkoppelen; hangen; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
abkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; debrayeren; detacheren; loshaken; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; loswerken; ontkoppelen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
absagen afbestellen; afblazen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren afspraak afzeggen; bedanken; danken; te niet doen
abtrennen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afrukken; afscheiden; afscheuren; afsplijten; afsplitsen; afzonderen; iem. afdwingen; isoleren; loskrijgen; losmaken; lostornen; ontrukken; onttrekken; tornen; uithalen; uittrekken
anbsetzen afblazen; afgelasten; afzeggen
annulieren afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren te niet doen
aufheben afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren afbetalen; afrekenen; archiveren; behoeden; behouden; bergen; beschermen; bewaren; conserveren; deponeren; heffen; leggen; lichten; naar boven tillen; neerleggen; nullificeren; omhoog brengen; omhoogheffen; ondervangen; ontbinden; opbergen; opdoeken; opheffen; oppakken; oppikken; oprapen; oprichten; opruimen; opslaan; opsnappen; optillen; optrekken; overeindzetten; plaatsen; teniet doen; terugdraaien; tillen; uiteen doen gaan; vereffenen; verijdelen; vernietigen; verrekenen; wegleggen
ausfallen afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen
ausscheiden afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afscheiden; afvoeren; ermee uitscheiden; heengaan; lozen; ontslag nemen; opgeven; ophouden; staken; stoppen; uitgooien; uitscheiden; uitstoten; uittreden; uitwerpen; verlaten; vertrekken; zich terugtrekken
einstellen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren aannemen; aanstellen; aantrekken; afstellen; afstemmen; benoemen; bewaren; deponeren; detacheren; halt houden; het werk neerleggen als protest; in dienst nemen; inhuren; installeren; instellen; leggen; neerleggen; neerzetten; onderuit halen; opzij leggen; plaatsen; staken; stationeren; stoppen; tewerkstellen; uitzenden; wegzetten; werkonderbreken; zetten
entkoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afbreken; afkoppelen; beëindigen; debrayeren; detacheren; forceren; loskrijgen; losmaken; loswerken; ontbinden; ontkoppelen; opheffen; scheiden; splitsen; stukmaken; uit elkaar halen; uiteenhalen; verbreken; verbrijzelen
loshaken afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen loshaken; loskrijgen; losmaken; lostornen; tornen; uithalen; uittrekken
loskoppeln afhaken; afvallen; afzeggen; afzien van; eruitstappen; opgeven; ophouden; stoppen afkoppelen; loskoppelen; loskrijgen; losmaken; lostornen; scheiden; splitsen; tornen; uit elkaar halen; uiteengaan; uiteenhalen; uithalen; uitsplitsen; uittrekken
rückgängig machen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren loshaken; ongedaan maken; te niet doen; terugdraaien; terugschroeven
stornieren afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren ongeldig maken; storneren; terugboeken
streichen afbestellen; afgelasten; afzeggen; annuleren; intrekken; nietig verklaren beschilderen; doorhakken; doorhouwen; doorklieven; doormidden hakken; doorstrepen; in tweeën houwen; kalken; klieven; kloven; lakken; omzwerven; sausen; schilderen; verven; vioolspelen; witten; zwerven

Wiktionary Übersetzungen für afzeggen:

afzeggen
verb
  1. aangeven dat men niet gaat komen

Cross Translation:
FromToVia
afzeggen abschaffen; aufheben; niederschlagen; einstellen; annullieren; für null und nichtig erklären; kassieren annulerrendre nul.