Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. aftuigen:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aftuigen (Niederländisch) ins Deutsch

aftuigen:

aftuigen Verb (tuig af, tuigt af, tuigde af, tuigden af, afgetuigd)

  1. aftuigen (afranselen; aframmelen; in elkaar timmeren; afrossen; toetakelen)
    verprügeln; zusammenschlagen; durchprügeln
    • verprügeln Verb (verprügele, verprügelst, verprügelt, verprügelte, verprügeltet, verprügelt)
    • zusammenschlagen Verb (schlage zusammen, schlägt zusammen, schlug zusammen, schlugt zusammen, zusammengeschlagen)
    • durchprügeln Verb (prügele durch, prügelst durch, prügelt durch, prügelte durch, prügeltet durch, durchprügelt)

Konjugationen für aftuigen:

o.t.t.
  1. tuig af
  2. tuigt af
  3. tuigt af
  4. tuigen af
  5. tuigen af
  6. tuigen af
o.v.t.
  1. tuigde af
  2. tuigde af
  3. tuigde af
  4. tuigden af
  5. tuigden af
  6. tuigden af
v.t.t.
  1. heb afgetuigd
  2. hebt afgetuigd
  3. heeft afgetuigd
  4. hebben afgetuigd
  5. hebben afgetuigd
  6. hebben afgetuigd
v.v.t.
  1. had afgetuigd
  2. had afgetuigd
  3. had afgetuigd
  4. hadden afgetuigd
  5. hadden afgetuigd
  6. hadden afgetuigd
o.t.t.t.
  1. zal aftuigen
  2. zult aftuigen
  3. zal aftuigen
  4. zullen aftuigen
  5. zullen aftuigen
  6. zullen aftuigen
o.v.t.t.
  1. zou aftuigen
  2. zou aftuigen
  3. zou aftuigen
  4. zouden aftuigen
  5. zouden aftuigen
  6. zouden aftuigen
diversen
  1. tuig af!
  2. tuigt af!
  3. afgetuigd
  4. aftuigende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

aftuigen [znw.] Nomen

  1. aftuigen (onttakelen)
    Abtakeln; Abschirren

Übersetzung Matrix für aftuigen:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Abschirren aftuigen; onttakelen
Abtakeln aftuigen; onttakelen
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
durchprügeln aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen 'n aframmeling geven; aframmelen; afrossen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren
verprügeln aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen 'n aframmeling geven; aframmelen; afrossen; in elkaar rammen; in elkaar slaan; in elkaar timmeren; toetakelen
zusammenschlagen aframmelen; afranselen; afrossen; aftuigen; in elkaar timmeren; toetakelen 'n aframmeling geven; aframmelen; afrossen; in elkaar rammen; in elkaar timmeren; ineenslaan; ineentimmeren; tegen elkaar slaan; timmerend in elkaar zetten