Niederländisch
Detailübersetzungen für afspelden (Niederländisch) ins Deutsch
afspelden:
-
afspelden
Konjugationen für afspelden:
o.t.t.
- speld af
- speldt af
- speldt af
- spelden af
- spelden af
- spelden af
o.v.t.
- speldde af
- speldde af
- speldde af
- speldden af
- speldden af
- speldden af
v.t.t.
- heb afgespeld
- hebt afgespeld
- heeft afgespeld
- hebben afgespeld
- hebben afgespeld
- hebben afgespeld
v.v.t.
- had afgespeld
- had afgespeld
- had afgespeld
- hadden afgespeld
- hadden afgespeld
- hadden afgespeld
o.t.t.t.
- zal afspelden
- zult afspelden
- zal afspelden
- zullen afspelden
- zullen afspelden
- zullen afspelden
o.v.t.t.
- zou afspelden
- zou afspelden
- zou afspelden
- zouden afspelden
- zouden afspelden
- zouden afspelden
diversen
- speld af!
- speldt af!
- afgespeld
- afspeldende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afspelden:
Noun | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
Abstecken | afspelden | afbakenen; afbakening; afpalen |
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abstecken | afspelden | afbakenen; afpalen; afzetten; begrenzen; omheinen; omlijnen; uitstippelen; uitzetten |