Niederländisch
Detailübersetzungen für afschutten (Niederländisch) ins Deutsch
afschutten:
-
afschutten (afschotten)
-
afschutten (afschotten)
-
afschutten (afdekken; afschermen; beschermen; beschutten)
Konjugationen für afschutten:
o.t.t.
- schut af
- schut af
- schut af
- schutten af
- schutten af
- schutten af
o.v.t.
- schutte af
- schutte af
- schutte af
- schutten af
- schutten af
- schutten af
v.t.t.
- heb afgeschut
- hebt afgeschut
- heeft afgeschut
- hebben afgeschut
- hebben afgeschut
- hebben afgeschut
v.v.t.
- had afgeschut
- had afgeschut
- had afgeschut
- hadden afgeschut
- hadden afgeschut
- hadden afgeschut
o.t.t.t.
- zal afschutten
- zult afschutten
- zal afschutten
- zullen afschutten
- zullen afschutten
- zullen afschutten
o.v.t.t.
- zou afschutten
- zou afschutten
- zou afschutten
- zouden afschutten
- zouden afschutten
- zouden afschutten
diversen
- schut af!
- schut af!
- afgeschut
- afschuttende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze