Niederländisch
Detailübersetzungen für afschepen (Niederländisch) ins Deutsch
afschepen:
-
afschepen (afwimpelen; wegsturen)
Konjugationen für afschepen:
o.t.t.
- scheep af
- scheept af
- scheept af
- schepen af
- schepen af
- schepen af
o.v.t.
- scheepte af
- scheepte af
- scheepte af
- scheepten af
- scheepten af
- scheepten af
v.t.t.
- heb afgescheept
- hebt afgescheept
- heeft afgescheept
- hebben afgescheept
- hebben afgescheept
- hebben afgescheept
v.v.t.
- had afgescheept
- had afgescheept
- had afgescheept
- hadden afgescheept
- hadden afgescheept
- hadden afgescheept
o.t.t.t.
- zal afschepen
- zult afschepen
- zal afschepen
- zullen afschepen
- zullen afschepen
- zullen afschepen
o.v.t.t.
- zou afschepen
- zou afschepen
- zou afschepen
- zouden afschepen
- zouden afschepen
- zouden afschepen
diversen
- scheep af!
- scheept af!
- afgescheept
- afschepende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für afschepen:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
abschieben | afschepen; afwimpelen; wegsturen | afschuiven; ontheffen; ontslaan; terzijde schuiven; uitsturen; uitwijzen; verzenden; wegsturen; wegzenden |
abweisen | afschepen; afwimpelen; wegsturen | afketsen; afkeuren; afstemmen; afwijzen; negeren; ontheffen; ontslaan; ricocheren; terugwijzen; uitsturen; verweren; verwerpen; verzenden; wegstemmen; wegsturen; wegzenden; weigeren |