Niederländisch
Detailübersetzungen für afdingen (Niederländisch) ins Deutsch
afdingen:
-
afdingen (marchanderen; onderhandelen; pingelen; sjacheren; afpingelen)
herunterhandeln; handeln; abhandeln; abfeilschen; feilschen-
herunterhandeln Verb (handle herunter, handelst herunter, handelt herunter, handelte herunter, handeltet herunter, heruntergehandelt)
-
abfeilschen Verb (feilsche ab, feilschst ab, feilscht ab, feilschte ab, feilschtet ab, abgefeilscht)
-
-
afdingen (dingen)
handeln; feilschen; unterhandeln-
unterhandeln Verb (unterhandele, unterhandelst, unterhandelt, unterhandelte, unterhandeltet, unterhandelt)
Konjugationen für afdingen:
o.t.t.
- ding af
- dingt af
- dingt af
- dingen af
- dingen af
- dingen af
o.v.t.
- dong af
- dong af
- dong af
- dongen af
- dongen af
- dongen af
v.t.t.
- heb afgedongen
- hebt afgedongen
- heeft afgedongen
- hebben afgedongen
- hebben afgedongen
- hebben afgedongen
v.v.t.
- had afgedongen
- had afgedongen
- had afgedongen
- hadden afgedongen
- hadden afgedongen
- hadden afgedongen
o.t.t.t.
- zal afdingen
- zult afdingen
- zal afdingen
- zullen afdingen
- zullen afdingen
- zullen afdingen
o.v.t.t.
- zou afdingen
- zou afdingen
- zou afdingen
- zouden afdingen
- zouden afdingen
- zouden afdingen
diversen
- ding af!
- dingt af!
- afgedongen
- afdingende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
-
afdingen (gesjacher; handjeklap; afpingelarij; geritsel)