Niederländisch
Detailübersetzungen für afbinden (Niederländisch) ins Deutsch
afbinden:
-
afbinden (afsnoeren)
-
afbinden (afsnoeren)
festbinden; binden; anbinden; festmachen; verknoten; festknüpfen; festknöpfen-
festknüpfen Verb (knüpfe fest, knüpfst fest, knüpft fest, knüpfte fest, knüpftet fest, festgeknüpft)
-
festknöpfen Verb (knöpfe fest, knöpfst fest, knöpft fest, knöpfte fest, knöpftet fest, festgeknöpft)
Konjugationen für afbinden:
o.t.t.
- bind af
- bindt af
- bindt af
- binden af
- binden af
- binden af
o.v.t.
- bond af
- bond af
- bond af
- bonden af
- bonden af
- bonden af
v.t.t.
- heb afgebonden
- hebt afgebonden
- heeft afgebonden
- hebben afgebonden
- hebben afgebonden
- hebben afgebonden
v.v.t.
- had afgebonden
- had afgebonden
- had afgebonden
- hadden afgebonden
- hadden afgebonden
- hadden afgebonden
o.t.t.t.
- zal afbinden
- zult afbinden
- zal afbinden
- zullen afbinden
- zullen afbinden
- zullen afbinden
o.v.t.t.
- zou afbinden
- zou afbinden
- zou afbinden
- zouden afbinden
- zouden afbinden
- zouden afbinden
diversen
- bind af!
- bindt af!
- afgebonden
- afbindende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze