Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. afbikken:


Niederländisch

Detailübersetzungen für afbik (Niederländisch) ins Deutsch

afbikken:

afbikken [znw.] Nomen

  1. afbikken (bikken; wegbikken)
    Herabschlagen; Abmetzeln; Wegschlagen

afbikken Verb (bik af, bikt af, bikte af, bikten af, afgebikt)

  1. afbikken (wegbikken)
    abschlagen; abhacken
    • abschlagen Verb (schlage ab, schlagst ab, schlagt ab, schlagte ab, schlagtet ab, abgeschlagen)
    • abhacken Verb

Konjugationen für afbikken:

o.t.t.
  1. bik af
  2. bikt af
  3. bikt af
  4. bikken af
  5. bikken af
  6. bikken af
o.v.t.
  1. bikte af
  2. bikte af
  3. bikte af
  4. bikten af
  5. bikten af
  6. bikten af
v.t.t.
  1. heb afgebikt
  2. hebt afgebikt
  3. heeft afgebikt
  4. hebben afgebikt
  5. hebben afgebikt
  6. hebben afgebikt
v.v.t.
  1. had afgebikt
  2. had afgebikt
  3. had afgebikt
  4. hadden afgebikt
  5. hadden afgebikt
  6. hadden afgebikt
o.t.t.t.
  1. zal afbikken
  2. zult afbikken
  3. zal afbikken
  4. zullen afbikken
  5. zullen afbikken
  6. zullen afbikken
o.v.t.t.
  1. zou afbikken
  2. zou afbikken
  3. zou afbikken
  4. zouden afbikken
  5. zouden afbikken
  6. zouden afbikken
diversen
  1. bik af!
  2. bikt af!
  3. afgebikt
  4. afbikkende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für afbikken:

NounVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
Abmetzeln afbikken; bikken; wegbikken
Herabschlagen afbikken; bikken; wegbikken
Wegschlagen afbikken; bikken; wegbikken
VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
abhacken afbikken; wegbikken
abschlagen afbikken; wegbikken abstineren; afketsen; afkeuren; afkloppen; afslaan; afstemmen; afwijzen; afwimpelen; bedanken; danken; onthouden; ricocheren; terugwijzen; verweren; verwerpen; wegstemmen