Übersicht
Niederländisch nach Deutsch: mehr Daten
- adresseren:
-
Wiktionary:
- adresseren → schicken, senden, einsenden, adressieren, richten, zuschicken
Niederländisch
Detailübersetzungen für adresseren (Niederländisch) ins Deutsch
adresseren:
-
adresseren (adres aanbrengen)
Konjugationen für adresseren:
o.t.t.
- adresseer
- adresseert
- adresseert
- adresseren
- adresseren
- adresseren
o.v.t.
- adresseerde
- adresseerde
- adresseerde
- adresseerden
- adresseerden
- adresseerden
v.t.t.
- heb geadresseerd
- hebt geadresseerd
- heeft geadresseerd
- hebben geadresseerd
- hebben geadresseerd
- hebben geadresseerd
v.v.t.
- had geadresseerd
- had geadresseerd
- had geadresseerd
- hadden geadresseerd
- hadden geadresseerd
- hadden geadresseerd
o.t.t.t.
- zal adresseren
- zult adresseren
- zal adresseren
- zullen adresseren
- zullen adresseren
- zullen adresseren
o.v.t.t.
- zou adresseren
- zou adresseren
- zou adresseren
- zouden adresseren
- zouden adresseren
- zouden adresseren
diversen
- adresseer!
- adresseert!
- geadresseerd
- adresserende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für adresseren:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
adressieren | adres aanbrengen; adresseren |
Wiktionary Übersetzungen für adresseren:
Cross Translation:
From | To | Via |
---|---|---|
• adresseren | → schicken; senden; einsenden; adressieren; richten; zuschicken | ↔ adresser — envoyer directement à une personne, en un lieu. |