Niederländisch
Detailübersetzungen für aanwonnen (Niederländisch) ins Deutsch
aanwinnen:
-
aanwinnen (toenemen; groeien; stijgen; vermeerderen; groter worden; aangroeien; aanzwellen; opzetten; aanwassen; gedijen; de hoogte ingaan; omhooggaan)
zunehmen; vergrößern; steigern; ansteigen; vermehren; ausbreiten; anschwellen; ausdehnen; ausweiten; aufstocken-
anschwellen Verb (schwelle an, schwellst an, schwellt an, schwellte an, schwelltet an, angeschwellt)
Konjugationen für aanwinnen:
o.t.t.
- win aan
- wint aan
- wint aan
- winnen aan
- winnen aan
- winnen aan
o.v.t.
- won aan
- won aan
- won aan
- wonnen aan
- wonnen aan
- wonnen aan
v.t.t.
- heb aangewonnen
- hebt aangewonnen
- heeft aangewonnen
- hebben aangewonnen
- hebben aangewonnen
- hebben aangewonnen
v.v.t.
- had aangewonnen
- had aangewonnen
- had aangewonnen
- hadden aangewonnen
- hadden aangewonnen
- hadden aangewonnen
o.t.t.t.
- zal aanwinnen
- zult aanwinnen
- zal aanwinnen
- zullen aanwinnen
- zullen aanwinnen
- zullen aanwinnen
o.v.t.t.
- zou aanwinnen
- zou aanwinnen
- zou aanwinnen
- zouden aanwinnen
- zouden aanwinnen
- zouden aanwinnen
diversen
- win aan!
- wint aan!
- aangewonnen
- aanwinnende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für aanwinnen:
Computerübersetzung von Drittern: