Übersicht
Niederländisch nach Deutsch:   mehr Daten
  1. aanpraten:


Niederländisch

Detailübersetzungen für aanpraten (Niederländisch) ins Deutsch

aanpraten:

aanpraten Verb (praat aan, praatte aan, praatten aan, aangepraat)

  1. aanpraten (aansmeren)
    aufschwatzen; aufreden
    • aufschwatzen Verb (schwatze auf, schwatzt auf, schwatzte auf, schwatztet auf, aufgeschwatzt)
    • aufreden Verb
  2. aanpraten (aansmeren)
    anschmieren; anschwatzen; aufschwätzen

Konjugationen für aanpraten:

o.t.t.
  1. praat aan
  2. praat aan
  3. praat aan
  4. praten aan
  5. praten aan
  6. praten aan
o.v.t.
  1. praatte aan
  2. praatte aan
  3. praatte aan
  4. praatten aan
  5. praatten aan
  6. praatten aan
v.t.t.
  1. heb aangepraat
  2. hebt aangepraat
  3. heeft aangepraat
  4. hebben aangepraat
  5. hebben aangepraat
  6. hebben aangepraat
v.v.t.
  1. had aangepraat
  2. had aangepraat
  3. had aangepraat
  4. hadden aangepraat
  5. hadden aangepraat
  6. hadden aangepraat
o.t.t.t.
  1. zal aanpraten
  2. zult aanpraten
  3. zal aanpraten
  4. zullen aanpraten
  5. zullen aanpraten
  6. zullen aanpraten
o.v.t.t.
  1. zou aanpraten
  2. zou aanpraten
  3. zou aanpraten
  4. zouden aanpraten
  5. zouden aanpraten
  6. zouden aanpraten
diversen
  1. praat aan!
  2. praat aan!
  3. aangepraat
  4. aanpratende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze

Übersetzung Matrix für aanpraten:

VerbVerwandte ÜbersetzungenWeitere Übersetzungen
anschmieren aanpraten; aansmeren bekladden; bemorsen; besmeren; bevlekken; bevuilen
anschwatzen aanpraten; aansmeren
aufreden aanpraten; aansmeren
aufschwatzen aanpraten; aansmeren
aufschwätzen aanpraten; aansmeren