Niederländisch
Detailübersetzungen für aanbreken (Niederländisch) ins Deutsch
aanbreken:
-
aanbreken (een begin nemen; beginnen)
Konjugationen für aanbreken:
o.t.t.
- breek aan
- breekt aan
- breekt aan
- breken aan
- breken aan
- breken aan
o.v.t.
- brak aan
- brak aan
- brak aan
- braken aan
- braken aan
- braken aan
v.t.t.
- heb aangebroken
- hebt aangebroken
- heeft aangebroken
- hebben aangebroken
- hebben aangebroken
- hebben aangebroken
v.v.t.
- had aangebroken
- had aangebroken
- had aangebroken
- hadden aangebroken
- hadden aangebroken
- hadden aangebroken
o.t.t.t.
- zal aanbreken
- zult aanbreken
- zal aanbreken
- zullen aanbreken
- zullen aanbreken
- zullen aanbreken
o.v.t.t.
- zou aanbreken
- zou aanbreken
- zou aanbreken
- zouden aanbreken
- zouden aanbreken
- zouden aanbreken
diversen
- breek aan!
- breekt aan!
- aangebroken
- aanbrekende
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze
Übersetzung Matrix für aanbreken:
Verb | Verwandte Übersetzungen | Weitere Übersetzungen |
anfangen | aanbreken; beginnen; een begin nemen | aanbinden; aangaan; aanknopen; aanvangen; beginnen; intreden; introduceren; inzetten; kennis laten maken; mobiliseren; ondernemen; op gang komen; starten; van start gaan; voorstellen |