Übersicht
Niederländisch
Detailübersetzungen für kieperen (Niederländisch) ins Deutsch
kieperen:
Konjugationen für kieperen:
o.t.t.
- kieper
- kiepert
- kiepert
- kieperen
- kieperen
- kieperen
o.v.t.
- kieperde
- kieperde
- kieperde
- kieperden
- kieperden
- kieperden
v.t.t.
- heb gekieperd
- hebt gekieperd
- heeft gekieperd
- hebben gekieperd
- hebben gekieperd
- hebben gekieperd
v.v.t.
- had gekieperd
- had gekieperd
- had gekieperd
- hadden gekieperd
- hadden gekieperd
- hadden gekieperd
o.t.t.t.
- zal kieperen
- zult kieperen
- zal kieperen
- zullen kieperen
- zullen kieperen
- zullen kieperen
o.v.t.t.
- zou kieperen
- zou kieperen
- zou kieperen
- zouden kieperen
- zouden kieperen
- zouden kieperen
en verder
- ben gekieperd
- bent gekieperd
- is gekieperd
- zijn gekieperd
- zijn gekieperd
- zijn gekieperd
diversen
- kieper!
- kiepert!
- gekieperd
- kieperend
1. ik, 2. je/jij, 3. hij/zij/het, 4. we. 5. jullie, 6. zij/ze